ECLI:NL:RBDHA:2022:11013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
AWB 22/444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Duitse staatsburger in het kader van openbare orde en nationale veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op 17 oktober 2022, werd het beroep van eiser, een Duitse staatsburger, tegen zijn ongewenstverklaring behandeld. Eiser was in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens lidmaatschap van de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS) en andere ernstige misdrijven. De rechtbank beoordeelde of de ongewenstverklaring, die was gebaseerd op de bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid, terecht was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hem op 12 maart 2021 ongewenst had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had aangetoond dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde, mede gezien zijn strafrechtelijke verleden en de risicoanalyse van de Duitse autoriteiten. Eiser had tijdens de hoorzitting verklaard dat hij zijn kind in Nederland wilde bezoeken, maar de rechtbank oordeelde dat de bescherming van de nationale veiligheid zwaarder woog dan zijn persoonlijke belangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, en oordeelde dat eiser recht had op vergoeding van griffierecht en proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Verblijfsrichtlijn en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die de openbare orde en nationale veiligheid raken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/444

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. D.I. van Weerden).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder om eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Met het bestreden besluit van 28 december 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Eiser heeft via een telefonische- en videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Als tolk is verschenen: Y.M. Saris.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en is burger van de Bondsrepubliek Duitsland. Hij woont in het Duitse Duisburg.
Bestreden besluit
2.1.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 12 maart 2021 (het primaire besluit) ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e van de Vw2000 (Vw). Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser in november 2013 vanuit Duitsland naar Syrië is vertrokken. Na zijn terugkeer in Duitsland is hij op 16 maart 2016 gearresteerd en bij vonnis van 6 april 2017 is hij door het Oberlandesgericht Düsseldorf (hierna: het vonnis of het vonnis van het OLG) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren vanwege onder meer lidmaatschap van een terroristische organisatie. Uit het vonnis blijkt dat eiser eind 2012 een fundamentalistische interpretatie van de Islam is gaan aanhangen, dat hij eind november 2013 via Turkije naar Syrië is gereisd en dat hij van begin 2014 tot begin 2016 als lid van de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS) heeft deelgenomen aan de gewapende burgeroorlog in Syrië en Irak. Eiser kreeg in een trainingskamp theoretische instructie in het omgaan met een aanvals-wapen (AK 47) en nam op verschillende manieren deel aan het leven binnen IS.
In het bijzonder heeft hij veiligheids- en controlediensten uitgevoerd op verschillende plaatsen in Syrië, heeft hij zichzelf geregistreerd als zelfmoordterrorist en heeft hij IS-strijders begeleid op reizen naar gevechtsmissies. Ook nam hij deel aan bevoorradingstaken en nam hij een baan aan bij een politiebureau van IS in Raqqa.
Verder heeft hij opgetreden in propagandapublicaties van IS en heeft hij op zijn Facebook-account “ [naam Facebookaccount] ” bijdragen gepost voor de gewapende strijd tegen de ongelovigen en mensen opgeroepen om naar het zogenaamde kalifaat af te reizen.
2.2.
Uit het vonnis van het OLG blijkt verder dat eiser op het moment dat hij zich bij IS aansloot ervan op de hoogte was dat de leden van IS andersgelovigen doden om een islamitische staat te vestigen onder toepassing van de sharià. Verder overweegt verweerder dat in het vonnis van 6 april 2017 wordt vermeld hoe eiser op 23 augustus 2014 in Raqqa denigrerend is omgegaan met een onthoofd lichaam, waarvan videobeelden op Facebook zijn geplaatst. Deze schending van de persoonlijke waardigheid en deze bijzonder vernederende en onterende behandeling jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door enig andere oorzaak geldt als een oorlogsmisdrijf.
Uit het vonnis blijkt ook dat eiser in Syrië is getrouwd met de Nederlandse mevrouw [naam persoon] en dat hij met haar een zoon heeft ( [naam zoon] , geboren [geboortedatum 2] 2016).
2.3.
Aan het primaire besluit ligt ook een risicoanalysebericht ten grondslag dat het Landeskriminalamt Nordrhein-Westfalen op 15 februari 2021 over eiser heeft uitgebracht (het risicoanalysebericht van het LKA). Hierin wordt gemeld dat eiser van plan is om na zijn invrijheidsstelling naar Nederland te reizen om zich bij zijn vrouw en kind te voegen. Volgens verweerder vormt eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde en nationale veiligheid en moet hij worden geacht een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving te vormen. De bescherming van de Nederlandse nationale veiligheid maakt dat het eiser niet wordt toegestaan hier te lande te verblijven en dat hij tot ongewenst vreemdeling wordt verklaard. Er is in zijn geval geen sprake van de situatie dat hij van het grondgebied van een lidstaat wordt verwijderd. Het wordt hem niet toegestaan hier te lande te verblijven bij zijn partner en zijn zoon. Volgens verweerder is de ongewenstverklaring ook niet in strijd met Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) of met artikel 8 EVRM.
3.1.
In het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft verweerder overwogen dat eiser op 9 maart 2021, dus drie dagen voorafgaand aan de ongewenstverklaring van 12 maart 2021, zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten en in vrijheid is gesteld. Eiser verblijft sinds zijn vrijlating in een woning met begeleiding voor ex-gedetineerden in Duisburg. Ook heeft verweerder overwogen dat eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij niet in Nederland wil wonen, maar wel in staat wil zijn om zijn kind regelmatig in Nederland te bezoeken en bij zijn opvoeding betrokken te zijn. Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat in zijn geval de Verblijfsrichtlijn van toepassing is. De richtlijn is namelijk van toepassing op een EU-burger die zich begeeft naar – of verblijft in – een andere lidstaat. Daarvan is hier geen sprake. Eiser verblijft in zijn land van herkomst. Verweerder volgt eiser daarom ook niet in zijn beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Rutili (arrest van 28 oktober 1975, zaak 36-75, ECLI:EU:C:1975:137). In die zaak ging het om een in Frankrijk wonende Italiaan, die gebruik gemaakt had van zijn recht van vrij verkeer en in Frankrijk werknemer was. Eiser daarentegen woont in hetzelfde land als waarvan hij de nationaliteit heeft.
De ongewenstverklaring is ook gebaseerd op het gedrag van eiser en niet enkel op zijn strafrechtelijke veroordelingen. Hierbij is opgemerkt dat wegens eisers veroordeling door de strafrechter zijn gedrag in de regel een ‘werkelijke bedreiging’ voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
3.2.
Daarnaast vormt het gedrag van eiser volgens verweerder een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser is veroordeeld voor een oorlogs-misdrijf en zeer ernstige terroristische misdrijven. Terroristische misdrijven worden gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven nu terrorisme wordt beschouwd als één van de ernstige schendingen van het beginsel van rechtsstaat. Ook stelt verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 september 2008, (ECLI:NL:RVS:2008:BF:1415, r.o. 2.12), dat de bedreiging, die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat, lang tot zeer lang actueel blijft. Daarnaast is eiser veroordeeld voor een oorlogsmisdrijf. Hij is pas recent vrijgekomen, hij krijgt begeleiding bij zijn resocialisatie in de Duitse samenleving en aan hem is een groot aantal toezichthoudende maatregelen opgelegd. Eiser is dus nog niet in volledige vrijheid teruggekeerd in de samenleving. Verweerder kan daarom ook niet vaststellen dat eiser zijn gedrag in de samenleving daadwerkelijk heeft veranderd.
Daarbij heeft verweerder ook betrokken een verklaring van het Aussteigerprogramm Islamismus (API) [1] van 24 augustus 2021, waaruit onder meer blijkt dat eisers deradicaliseringsproces nog niet is voltooid, een verklaring van eiser en stukken waaruit blijkt dat hij aan een drietal rehabilitatiecursussen heeft deelgenomen.
Deze stukken geven blijk van een positieve ontwikkeling. Hoewel het vonnis van het OLG eveneens melding maakt van positieve ontwikkelingen heeft zij desondanks op 2 maart 2021 geoordeeld dat er voldoende gronden zijn om aan eiser na zijn vrijlating voor de komende vijf jaren een groot aantal toezichthoudende voorwaarden op te leggen, waaronder een meldplicht, de voorwaarden dat hij geen rijbewijs haalt, dat hij Duisburg niet mag verlaten zonder toestemming, dat hij in overleg met de reclassering een geschikte moskee vindt en een contactverbod met bepaalde personen. Verweerder heeft ook overwogen dat in het risicoanalysebericht van het LKA is geoordeeld dat van eiser een hoog geweldspotentiaal uitgaat. Gezien de onderbouwing en de conclusies en het korte tijdsbestek sinds het uitbrengen van het bericht, is er volgens verweerder geen reden om te veronderstellen dat dit gewijzigd is. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van een situatie waarin eiser van het grondgebied van een lidstaat wordt verwijderd. Door de ongewenstverklaring wordt het eiser niet toegestaan hier te lande te verblijven.
3.3.
Van schending van artikel 8 EVRM is volgens verweerder geen sprake. Het staat eiser en zijn partner vrij om het gezinsleven in het land van herkomst op te bouwen of voort te zetten op de manier zoals zij dat nu doen, waarbij zijn partner en zijn zoontje eiser eens per maand of twee maanden in Duitsland opzoeken en waarbij zij contact onderhouden via Facetime. Dat het uitoefenen van gezinsleven in Duitsland ‘
a certain degree of hardship’oplevert vanwege de gezondheidsproblemen van eiseres partner en zoontje en dat het opbouwen van een zelfde zorgnetwerk in Duitsland niet eenvoudig zal zijn heeft verweerder bij de besluitvorming betrokken. Verweerder heeft evenwel ook in de beoordeling betrokken dat van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Duitsland uit te oefenen niet is gebleken en dat ook niet aannemelijk is gemaakt dat de benodigde zorgfaciliteiten in Duitsland niet beschikbaar zouden zijn. Verweerder acht het voorstelbaar dat eiser graag de mogelijkheid wil hebben om zijn gezin in Nederland te bezoeken omdat dit vanwege de gezondheidstoestand van zijn partner en kind en de in verband daarmee nodige begeleiding makkelijker te realiseren is. Hij vindt echter dat het belang van de bescherming van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan eisers persoonlijk belang om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat de ongewenstverklaring onevenredig is en strijdig is met de Verblijfsrichtlijn of artikel 8 EVRM. Verweerder concludeert dat eiser terecht en op juiste gronden ongewenst is verklaard en hij ziet geen aanleiding om te onderzoeken of andere maatregelen in plaats van ongewenstverklaring kunnen worden opgelegd.
Beroepsgronden
4.1
Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gekozen en dat het bestreden besluit daarom ook onvoldoende gemotiveerd is. Volgens eiser heeft verweerder verzuimd duidelijk te maken of het hier gaat om het openbare-ordegevaar dat van belanghebbende zou uitgaan of dat het openbare veiligheidsbelang de reden is voor het nemen van het beperkende besluit. Eiser wijst in dit verband op de Richtsnoeren van de Europese Commissie van 19 juni 1999 (COM (1999) 372 definitief). Volgens eiser is het van belang deze twee belangen te onderscheiden omdat deze verschillende toetsingscriteria met zich brengen. Als het gaat om bescherming van de staatsveiligheid, mogen beperkende maatregelen alleen worden ingesteld tegen burgers van andere Unielanden indien deze maatregelen ook tegen de eigen burgers kunnen worden ingezet. Eiser heeft in dit verband gewezen op de Tijdelijke wet bestuursrechtelijke maatregelen terrorismebestrijding.
Ook wijst hij op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Rutili. Het feit dat geen sprake is van vestiging van eiser in Nederland kan de afwijzing van de toepasselijkheid van dit arrest volgens hem niet dragen. Dit blijkt ook uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 november 2002, Olazabal ,C-100/01, ECLI:EU:C:2002:712. In dat arrest ging het om een Spanjaard die toelating vroeg in Frankrijk. Het Hof van Justitie overwoog in dezelfde bewoordingen als in het arrest Rutili dat er gekeken moet worden naar wat een lidstaat met eigen onderdanen doet die als een gevaar voor de nationale veiligheid worden aangemerkt. Volgens eiser is zijn het beroep op het arrest Rutili ten onrechte terzijde geschoven met de stelling dat hij niet in Nederland verblijft.
Dit was namelijk in het arrest Olazabal ook niet het geval en toch waren de criteria uit het arrest Rutili van toepassing. Volgens eiser heeft verweerder daarom ten onrechte niet gekeken of in het licht van zijn wens om zijn kind hier in Nederland te bezoeken er maatregelen mogelijk zijn die dat mogelijk maken binnen de te respecteren belangen voor de nationale veiligheid.
4.2
Verder voert eiser aan dat verweerder ter onderbouwing van de actualiteit van de bedreiging die van hem zou uitgaan ten onrechte vasthoudt aan een in zijn ogen achterhaalde uitspraak van de Afdeling uit 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF:1415. Hoewel het op zich juist is dat de Afdeling aanneemt dat het gevaar voor de nationale veiligheid gelet op de veroordeling vanwege een terroristisch misdrijf in beginsel lang blijft bestaan, heeft de Afdeling ook uitgemaakt (zie zijn uitspraak van 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3954), dat gelet op het arrest K. en HF. (Hof van Justitie 2 mei 2018, gevoegde zaken C-331/16 en C-366/216, ECLI:EU:C:2018:296), deze rechtspraak niet onverkort kan worden gehandhaafd. Volgens het arrest K. en HF. had verweerder ook moeten beoordelen of betrokkene gelet op zijn houding en standpunten, de waarden genoemd in artikel 2 en 3 VWEU respecteert. Deze beoordeling ontbreekt, aldus eiser.
Dit klemt temeer omdat, gelet op de ingezonden toelichting van het API-programma en zijn toelichting daarop, wel degelijk sprake is van respect voor de grondwaarden van de EU.
Verder is er ook reeds een samenwerking geweest tussen de Nederlandse reclassering en het API in Duitsland. De ongewenstverklaring betekent dat deze samenwerking en de Europese integratie van eiser met zijn zoon en zijn inmiddels ex-partner op een onevenredige wijze wordt geblokkeerd, ook al omdat er subsidiaire middelen zijn die binnen de nationale- veiligheidsbelangen van Duitsland en Nederland kunnen worden toegepast. Verweerder had daarbij ook moeten betrekken dat eiser onder het jeugdstrafrecht is veroordeeld, dat hij vervroegd in vrijheid is gesteld en dat een recidivekans is berekend van 10%.
4.3.
Volgens eiser heeft hij ook uitgebreid en schriftelijk ondersteund gesteld en aangetoond dat er door het ‘Aussteigerprogramm’ juist een heel goed reclasseringspotentieel is en dat verweerder een onevenwichtige beoordeling heeft gemaakt door enkel te wijzen op de historische elementen en de nadruk te leggen op het feit dat de reclasseringsmaatregelen nog niet allemaal zijn opgeheven. Verweerder sluit zijn ogen voor de positieve ontwikkelingen en gaat van de verkeerde veronderstelling uit dat een lidstaat mag eisen dat het bewijs wordt geleverd dat er geen gevaar van een persoon uitgaat. Dat bewijs is niet te leveren.
Omdat de relatie tussen eiser en zijn partner is verbroken, is een bezoek aan zijn kind in Nederland de enige manier waarop hij contact kan hebben met zijn zoon, al is het zeker zo dat de inmiddels ex-partner van eiser bereid is om eiser te blijven bezoeken samen met hun zoon. Niettemin meent eiser dat hij op zijn minst het recht zou moeten hebben om zijn zoon ook op eigen gelegenheid te kunnen bezoeken in Nederland. Dat wordt hem nu ten onrechte onmogelijk gemaakt.
4.4
Eiser voert verder aan dat de beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM onjuist is en ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. In dat verband wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, over de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel. De ongewenstverklaring is niet geschikt om het doel te bereiken omdat het volgens eiser onduidelijk is (zie hiervoor onder 4.1) om welk doel het gaat bij zijn ongewenstverklaring. Het gaat om een gezin met twee Unie-nationaliteiten en eiser vindt het merkwaardig dat hij zijn kind en Nederlandse ex-partner alleen in Duitsland kan ontmoeten. Hij meent dat hij niet gevaarlijker is in Nederland. Bewijs daarvan heeft verweerder in ieder geval niet aangedragen. Volgens eiser is geen sprake van coherent beleid en is de ongewenstverklaring ook niet noodzakelijk om het doel te bereiken omdat er meer geschikte maatregelen zijn, zoals maatregelen in het kader van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (TWBMT), die minder belastend zijn. Dat is ook minder belastend voor eisers ex-partner en zoon. Hun medische omstandigheden zijn zwaarwegend en dat geldt ook bij vestiging in Duitsland, waarbij de begeleiding en vele medische ingrepen naar Duitsland moeten worden verplaatst, nog los van het feit dat van vestiging in Duitsland geen sprake is omdat de relatie tussen eiser en zijn partner is verbroken. Ten slotte is de maatregel ook niet evenwichtig gelet op de grote impact van de besluitvorming. Eiser is niet van plan om zich in Nederland te vestigen omdat hij verplichtingen heeft tegenover de Duitse justitie en zijn relatie verbroken is. Daarbij komt dat, gelet op het genoemde arrest Rutili, voor de begrijpelijke controlebehoefte van de Nederlandse autoriteiten meldplichten en TWBMT-maatregelen kunnen worden ingesteld. Gezien ook de duur van de ongewenstverklaring is al met al sprake van een onredelijk bezwarend besluit dat ook in het kader van de evenredigheid en de proportionaliteitstoetsing waaronder die van artikel 8 EVRM niet in stand kan blijven.
Beoordeling
Openbare orde/nationale veiligheid
5.1
Eiser is een burger van de Unie. Hieruit volgt dat zijn recht om zich naar Nederland te begeven en zijn kind te bezoeken slechts kan worden beperkt onder de in de Verblijfsrichtlijn genoemde omstandigheden. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor de (analoge) toepassing van de Verblijfsrichtlijn niet is vereist dat de vreemdeling/burger van de Unie, zich al in Nederland of aan de grens bevindt. Ook indien, zoals in dit geval, de burger van de Unie slechts kort in Nederland beoogt te verblijven om zijn kind te bezoeken, kan toetsing aan de Verblijfsrichtlijn aan de orde komen.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van het Hof van Justitie van 31 januari 2006 inzake Commissie tegen Spanje, C-503/03, ECLI:EU:C:2006:74. In de zaak die ten grondslag lag aan dit arrest was sprake van het weigeren van een visum voor kort verblijf aan derdelander echtgenoten van burgers van de betreffende lidstaat. Het Hof van Justitie oordeelde dat Spanje – door aan echtgenoten van de Spaanse burgers een visum te weigeren enkel op grond dat zij ter fine van weigering van toegang in het SIS waren gesignaleerd zonder vooraf te hebben geverifieerd of de aanwezigheid van deze personen een werkelijke, actuele en genoegzaam ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving – de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de
artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 64/221/EEG (nu de Verblijfsrichtlijn) op hem rusten.
5.2
Artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd
De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
5.3
Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vw. Op grond van deze bepalingen kan verweerder een vreemdeling ongewenst verklaren (c) indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, of (e) in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Openbare orde
Op grond van par. A4/3.1 van de Vc 2000 (Vc) beschouwt verweerder een vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Bij de beoordeling of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt betrekt verweerder alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder in ieder geval:
•de aard en de ernst van het misdrijf;
•het tijdsverloop sinds het misdrijf werd gepleegd; en
•de omstandigheid dat de vreemdeling toen hij werd aangetroffen bezig was Nederland (en de andere lidstaten van de EU (zonder Ierland), Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland) te verlaten.
Openbare veiligheid
Op grond van par. A4/3.1 Vc beschouwt verweerder een vreemdeling als een gevaar voor de nationale veiligheid als daarvoor concrete aanwijzingen zijn. Uit par. B1/4.4 van de Vc volgt dat een gevaar voor de nationale veiligheid ook kan blijken uit de omstandigheid dat de vreemdeling is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf in het buitenland.
In het belang van de internationale betrekkingen van Nederland
Op grond van par. A4/3.1 Vc kan verweerder een vreemdeling ongewenst verklaren in het belang van de internationale betrekkingen als de vreemdeling buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan.
5.4
Anders dan eiser betoogt blijkt uit het bestreden besluit in voldoende mate dat verweerder de ongewenstverklaring niet alleen heeft opgelegd ter bescherming van de openbare orde, maar ook ter bescherming van de nationale veiligheid. In het primaire besluit, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, heeft verweerder gemotiveerd dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde en nationale veiligheid is en dat hij moet worden geacht een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving te zijn. Hieraan heeft verweerder onder meer ten grondslag gelegd dat eiser in Duitsland op 6 april 2017 door het OLG is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar voor onder meer lidmaatschap van een terroristische organisatie. Ook heeft verweerder overwogen dat de bescherming van de Nederlandse nationale veiligheid maakt dat het eiser niet wordt toegestaan hier te lande te verblijven en dat hij tot ongewenst vreemdeling wordt verklaard.
5.5
Eisers betoog dat verweerder de actualiteit van de bedreiging heeft gebaseerd op niet langer actuele rechtspraak van de Afdeling en dat verweerder had moeten beoordelen of hij gelet op zijn houding en standpunten, de waarden genoemd in artikel 2 en 3 VWEU respecteert, slaagt niet. Terecht stelt verweerder dat terroristische misdrijven worden gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven, omdat terrorisme beschouwd wordt als een van de ernstigste schendingen van het beginsel van de rechtsstaat en dat de dreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft.
Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, komt zwaar gewicht toe aan het gegeven dat een vreemdeling ook internationaal gezien de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en dat de ernst van die misdaden dan ook reden is om niet voetstoots aan te nemen dat een vreemdeling zijn leven heeft gebeterd. In het geval van eiser heeft verweerder overwogen dat hij is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf en een oorlogsmisdrijf. Bovendien was eiser ten tijde van het bestreden besluit pas recent vrijgekomen, waarbij hem een groot aantal toezichthoudende maatregelen waren opgelegd. Niet ten onrechte stelt verweerder dat eiser nog niet in volledige vrijheid is teruggekeerd in de samenleving en dat hij daarom niet kan vaststellen of eiser zijn gedrag daadwerkelijk heeft verbeterd.
5.6.
Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser tijdens zijn detentie aan drie rehabilitatieprogramma’s heeft deelgenomen. Hieruit blijkt van positieve ontwikkelingen, maar zoals verweerder niet ten onrechte stelt heeft het OLG desondanks op 2 maart 2021 geoordeeld dat er voldoende gronden zijn om aan eisers vrijlating voor de komende vijf jaren toezichthoudende voorwaarden te verbinden, waaronder de voorwaarde dat eiser Duisburg niet mag verlaten zonder toestemming. Uit het besluit van het OLG van 2 maart 2021 volgt ook dat een aan eiser gegeven toestemming om na twee/derde van de straf vrij te komen, in februari 2020 is ingetrokken en dat ook eisers deelname aan het API geen toereikende garantie biedt dat hij in de toekomst geen strafbare feiten meer zal begaan.
Het OLG heeft onder meer overwogen dat eiser in augustus 2018 vanuit detentie gebruik heeft gemaakt van een mobiele telefoon die hij had gekregen van een als ‘islamitisch gevaarlijk’ bekendstaande persoon, met welke telefoon hij contact onderhield met deze persoon en met andere onbekende personen. Op deze telefoon zijn chatberichten aangetroffen, waarin eiser andersgelovigen als ‘ [naam persoon 1] ’ en ‘ [naam persoon 2] ’ (vijanden) aanduidde, en verder een foto van de prediker [naam prediker] , die door militante islamisten als een identificatiepersoon wordt gezien, en een citaat van deze prediker, waarin ‘Jihad en doden’ als wezenskenmerken van de Islam worden gekenschetst.
Eisers deelname, sinds 2016, aan het API laat volgens het OLG weliswaar een positieve ontwikkeling zien, maar eiser neigt er nog steeds toe politieke en religieuze vragen met elkaar te vermengen en het is volgens het OLG onduidelijk of hij zich in het dagelijks leven, vooral wanneer hij frustraties ervaart, aan de invloed van bedenkelijke personen zal kunnen onttrekken. Een adequate prognose van toekomstige straffeloosheid van eiser is volgens het OLG nog niet te maken.
5.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder ook in aanmerking genomen dat het LKA in zijn Risicoanalysebericht heeft geoordeeld dat er een hoog geweldspotentieel van eiser uitgaat: “
Dennoch geht von SHERIF ein hohes Gewaltpotential aus. So zeigt er bereits in seiner Kindheit und Jugend gewalttätiges Verhalten und ist durch seine Zeit beim IS im höchsten Maße für Gewalt desensibilisiert. Es muss daher davon ausgegangen werden das SHERIF zu schweren Gewalttaten fähig wäre”.
Verder heeft verweerder een verklaring van het API van 24 augustus 2021 betrokken, waaruit volgt dat hij niet bevoegd is een uitspraak te doen over het gevaar dat van eiser uitgaat. Ook volgt uit deze verklaring dat eiser vooruitgang heeft geboekt maar dat het proces van deradicaliseren nog niet is voltooid, gelet op de langdurige detentie en de langdurigheid van het proces van deradicaliseren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de dreiging die van eiser uitgaat nog altijd actueel is. In deze situatie, waarin is vastgesteld dat het proces van deradicaliseren nog niet is voltooid en door de Duitse autoriteiten opgelegde vrijheids-beperkende maatregelen nog van kracht zijn, was verweerder niet gehouden tot een nadere motivering als aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3954) en de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3017).
Evenredigheidstoetsing/belangenafweging
5.7.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit heeft gehandhaafd, een belangenafweging/evenredigheidstoetsing heeft toegepast.
Verweerder heeft in dat kader overwogen dat eisers strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen reden kunnen zijn om hem ongewenst te verklaren, en dat de ongewenst-verklaring moet zijn gebaseerd op zijn gedrag, wat naar het oordeel van de rechtbank in lijn is met artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Niet ten onrechte stelt verweerder dat, omdat eiser is veroordeeld door de strafrechter, zijn gedrag in de regel een ‘werkelijke bedreiging’ voor de openbare orde en nationale veiligheid vormt. Terecht heeft verweerder overwogen dat eiser is veroordeeld wegens een zeer ernstig terroristisch misdrijf en dat deze misdrijven worden gerekend tot de ernstigste schendingen van de rechtsstaat.
Terecht stelt verweerder ook dat eiser hiermee een ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. Zoals hiervoor onder 5.6. is overwogen heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de bedreiging die van eiser uitgaat nog altijd actueel is. Verweerder heeft ook de belangen van eisers kind en zijn inmiddels ex-partner kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Niet ten onrechte stelt verweerder dat het voorstelbaar is dat eiser zijn (ex-)partner en kind in Nederland wil kunnen bezoeken omdat dit vanwege hun gezondheidstoestand en begeleiding makkelijker is te realiseren, maar dat de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van eiser en zijn kind en ex-partner. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Duitse autoriteiten vanwege de bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid al een beperking hebben aangebracht op het recht van eiser om zich als Unieburger vrij te bewegen en dat deze beperking nog steeds van kracht is. Uit de stukken blijkt dat eiser nog steeds zonder toestemming Duisburg niet mag verlaten. Dat hij deze toestemming volgens zijn verklaring steeds krijgt, maakt dat niet anders.
5.8.
Daarnaast doet de ongewenstverklaring niet af aan het reeds bestaande contact tussen eiser en zijn zoon, dat plaatsvindt via FaceTime en dat er verder in bestaat dat zijn zoon eiser bezoekt, volgens zijn verklaring voorheen één of twee keer per maand en nu minder frequent. Zoals verweerder niet ten onrechte stelt, staat het eiser vrij om het gezinsleven zoals dat nu bestaat voort te zetten. Eiser en zijn ex-partner hebben ook verklaard dit contact te willen voortzetten. Eisers beroep op artikel 32 van de Verblijfs-richtlijn kan niet slagen al omdat in zijn geval geen sprake is van een verwijderingsbesluit als bedoeld in deze bepaling. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de ongewenstverklaring in zijn geval onbeperkt geldig is. Het staat eiser vrij, zodra de door de Duitse autoriteiten opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen zijn beëindigd, om opheffing van de ongewenstverklaring te verzoeken en deze zal ook moeten worden opgeheven zodra een hernieuwde toetsing van de actualiteit van de bedreiging die van eiser uitgaat daartoe aanleiding geeft. Van strijd met het Unierecht is in zoverre geen sprake. Het geheel overziend ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel de ongewenstverklaring onevenredig is of in strijd is met de Verblijfsrichtlijn of artikel 8 EVRM.
5.9.
Verweerder is dan ook niet gehouden om te onderzoeken of andere, minder ingrijpende maatregelen dan een ongewenstverklaring kunnen worden opgelegd. Anders dan eiser betoogt volgt een dergelijke verplichting ook niet uit de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Rutili en Olazabal, nu het in die arresten, anders dan in het geval van eiser, ging om Unieburgers die in een gastlidstaat (Frankrijk) verbleven en aan wie door die gastlidstaat een verblijfsverbod voor een gedeelte van het grondgebied van die lidstaat was opgelegd. Het bestaan van vrijheidsbeperkende maatregelen in Duitsland vormt naar het oordeel van de rechtbank ook een contra-indicatie voor het betoog van eiser dat verweerder in zijn geval minder vergaande maatregelen had moeten toepassen.

Conclusie en gevolgen

6. In verband met wat onder rechtsoverweging 5.1 is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat verweerder in het bestreden besluit kennelijk het openbare orde-criterium uit het arrest Z.Zh. en I.O., (ECLI:EU:C:2015:377) heeft toegepast en dit criterium feitelijk niet verschilt van het criterium van artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn en verweerder, zoals hiervoor eveneens al is overwogen, feitelijk een beoordeling heeft verricht die de toetsing in rechte kan doorstaan, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank ziet ook aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Deze worden vastgesteld op € 1.518,‑ (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,‑, met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand;
  • bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 1.518,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en
mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.API betreft een deradicaliserings- en resocialisatieprogramma.