ECLI:NL:RBDHA:2022:1098
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ontslag wegens wangedrag van een militair in een hiërarchische relatie met een stagiaire
In deze zaak gaat het om het ontslag van een luitenant der eerste klasse bij de Koninklijke Luchtmacht, die op 15 februari 2020 ontslag kreeg verleend wegens wangedrag. De aanleiding voor het ontslag was een klacht van een stagiaire, die ongewenst gedrag van de luitenant had ervaren tijdens haar stage. De klacht omvatte seksueel getinte opmerkingen en fysiek ongepast gedrag, zoals het schoppen tegen haar billen en het trekken aan haar haren. De Commissie Ongewenst Gedrag adviseerde de klacht gegrond te verklaren, wat leidde tot de schorsing van de luitenant en uiteindelijk tot het ontslag.
De rechtbank oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van de verweten gedragingen. De luitenant erkende grotendeels de feiten, maar betwistte dat zijn gedrag als wangedrag kon worden aangemerkt. Hij stelde dat er geen sprake was van structureel wangedrag en dat de stagiaire ook verantwoordelijk was voor de situatie. De rechtbank wees deze argumenten van de hand en concludeerde dat de luitenant zich bewust had moeten zijn van de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag, vooral gezien de hiërarchische relatie met de stagiaire.
De rechtbank oordeelde dat de luitenant niet alleen verantwoordelijk was voor zijn gedrag, maar dat hij ook had moeten inzien dat zijn gedragingen een onveilige werkomgeving creëerden. Het beroep van de luitenant op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de omstandigheden in zijn zaak wezenlijk verschilden van andere gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg de minister van Defensie op het griffierecht te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.