ECLI:NL:RBDHA:2022:10945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
AWB 21/7035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening uitstel van vertrek voor minderjarige met ADHD

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 april 2022, in de zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een minderjarige Venezolaanse verzoeker, werd een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De verzoeker, geboren in 2011 en met ADHD, had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, nadat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel was afgewezen. De voorzieningenrechter beoordeelde of het bezwaar van de verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag een redelijke kans van slagen had. Tijdens de zitting op 30 maart 2022 was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn ouders en gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de medische situatie van de verzoeker, zoals beschreven in het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), niet leidde tot een medische noodsituatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd verzoeker vrijgesteld van het griffierecht, omdat hij niet in staat was dit te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/7035

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , geboren op [2011] , met de Venezolaanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.A. Tegenbosch),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn ouders en gemachtigde. Zijn beide zussen en een aantal vriendinnen van zijn oudste zus, vergezeld door de moeder van één van hen, waren ook aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Garabetean.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter benadrukt dat deze beoordeling alleen ziet op de afwijzing van de aanvraag van verzoeker op grond van artikel 64 van de Vw. Er vindt in deze procedure geen herbeoordeling van de asielaanvraag van verzoeker en zijn familie plaats.
Vrijstelling griffierecht
Verzoeker heeft gesteld dat hij niet genoeg geld heeft om het griffierecht te betalen en daarom heeft hij gevraagd om een vrijstelling daarvan. De voorzieningenrechter beslist dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voldoende inkomen of vermogen heeft om het griffierecht te betalen. Daarom hoeft verzoeker geen griffierecht te betalen.
Inleiding
3. Bij besluiten van 28 juni 2019 heeft verweerder de aanvragen van verzoeker en zijn gezin voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. De besluiten staan in rechte vast. Verzoeker heeft aan verweerder gevraagd hem en zijn gezinsleden uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw.
4. Verweerder heeft zich over de medische situatie van verzoeker laten adviseren door het Bureau Medische Advisering (BMA). Op 30 november 2021 heeft het BMA een advies uitgebracht. Daaruit volgt dat verzoeker bij de GGZ wordt behandeld voor zijn ADHD en hij daar medicatie (methylfenidaat) voor inneemt. Indien de behandeling uitblijft, verwacht het BMA dat de klachten passend bij ADHD zullen verergeren, maar niet wordt verwacht dat er een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. De klachten die verzoeker zal ervaren zijn niet van dien aard dat deze een medische noodsituatie op zullen leveren. Daarnaast is verzoeker volgens het BMA-advies in staat om te reizen. Aanbevolen wordt dat verzoeker een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en zijn medicatie continueert tijdens de reis.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het BMA-advies, op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
6. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en vraagt een voorlopige voorziening aan om de beslissing op het bezwaar in Nederland af te wachten. Daarnaast is verzoeker niet overtuigd van de juistheid van het besluit. Het BMA-advies is niet inzichtelijk en concludent, omdat ten onrechte geen acht is geslagen op het feit dat het niet behandelen van ADHD de levensverwachting van verzoeker verlaagt. Dit is een element dat verweerder volgens het arrest
Paposhvilivan 13 december 2016 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [1] in zijn beoordeling dient te betrekken. Daarnaast is de uitzetting van verzoeker naar een land waar de benodigde medisch specialistische zorg en medicatie ontbreekt, in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) in relatie tot artikel 6, 22, 23 en 24 van het IVRK.
Spoedeisend belang
7. De voorzieningenrechter ziet zich als eerste voor de vraag gesteld of er sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang van verzoeker gegeven met de vaststelling dat uitzetting dreigt voordat op het bezwaar zal zijn beslist. Dat er in het geval van verzoeker geen sprake is van een concreet voornemen tot uitzetting, doet aan de conclusie van de voorzieningenrechter niet af. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
Redelijke kans van slagen
9. Wanneer er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrjiheden (EVRM) om medische redenen wordt het vertrek van de vreemdeling uitgesteld. Het eerste waar verweerder naar kijkt om dat te beoordelen, is het BMA-advies. Uit dat advies moet blijken dat er hoogstwaarschijnlijk een medische noodsituatie ontstaat als de behandeling van eiser stopt. Als dit het geval is, bekijkt verweerder daarna of de medische behandeling ook beschikbaar is in het land van herkomst. Zo niet, dan bestaat er een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Is de medische behandeling wel beschikbaar in het land van herkomst, maar heeft de vreemdeling aangetoond dat de behandeling voor hem niet toegankelijk is, bestaat er ook een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Er is volgens verweerder sprake van een medische noodsituatie als aan de volgende voorwaarden is voldaan.
1. De vreemdeling heeft een aandoening;
2. Als de behandeling voor die aandoening stopt, zal de vreemdeling binnen drie maanden overlijden of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijk schade oplopen;
3. Zowel de aandoening als de gevolgen die ontstaan wanneer de behandeling stopt zijn vastgesteld door een medisch deskundige.
10. Het is vaste rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat een BMA-advies een deskundigenadvies is waar verweerder in beginsel van uit mag gaan, tenzij eiser concrete aanknopingspunten aanvoert waarom het advies niet zou kloppen. Die concrete aanknopingspunten zijn er in deze zaak niet, omdat verzoeker geen contra-expertise heeft overgelegd en geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid en de volledigheid van het advies. In het arrest Paposhvili heeft het EHRM verduidelijkt in welke ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ artikel 3 van het EVRM geschonden zou worden vanwege het feit dat een ernstig zieke vreemdeling dreigt te worden uitgezet. Dit is het geval indien een adequate behandeling in het land van herkomst niet aanwezig is en er sprake is van een reëel risico op een ernstige, snelle en niet terug te draaien verslechtering van de gezondheidssituatie van de vreemdeling dat resulteert in een intens lijden of significante vermindering van de levensverwachting. Het is aan de vreemdeling om aan te tonen dat, indien de uitzetting zou worden gehandhaafd, hij zal worden blootgesteld aan een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker is daar niet in geslaagd. Hoewel uit het BMA-advies blijkt dat bij uitblijven van medicatie de klachten van verzoeker zullen verergeren en kunnen leiden tot druk en agressief gedrag, is dit onvoldoende om aan te nemen dat dit zal leiden tot een medische noodsituatie. Het door verzoeker overgelegde artikel van [A] , psychiater en specialismeleider ADHD bij [geestelijke gezondheidszorg] , beschrijft de mogelijkheden en situaties die kunnen ontstaan indien ADHD-cliënten onbehandeld blijven. De informatie ziet echter niet op de specifieke situatie van verzoeker zelf en is daarom onvoldoende om aan de juistheid en de volledigheid van het BMA-advies te twijfelen. Uit het advies van het BMA blijkt dat er geen sprake is van een medische noodsituatie als de behandeling van verzoeker stopt. Verweerder heeft daarom mogen stellen dat er niet gebleken is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Omdat dit risico er niet is hoefde verweerder ook niet te onderzoeken of er in Venezuela behandelmogelijkheden aanwezig zijn.
11. Verder volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in het standpunt dat het besluit in strijd is met het IVRK. In het kader van artikel 64 van de Vw staat uitsluitend ter beoordeling of uitzetting achterwege moet blijven omdat het wegens de gezondheidstoestand van verzoeker niet verantwoord is om te reizen. Verweerder heeft daarbij het belang van verzoeker meegewogen binnen het toetsingskader van artikel 64 van de Vw. Dat de belangenafweging tot een niet gewenste uitkomst voor verzoeker leidt, betekent niet dat het besluit in strijd is met het IVRK.
Conclusie
12. De voorzieningenrechter is van oordeel het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft.
13. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
griffier voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Het arrest van 12 december 2016 van het Europees Hof van de Rechten van de Mens in de zaak tussen
2.Zie onder meer de uitspraak van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2860.