In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, twee Ethiopische minderjarigen, hebben in 2017 samen met hun pleegmoeder een aanvraag ingediend voor een mvv om bij hun broer, de referent, in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van een belangenafweging, waarbij de Staatssecretaris stelde dat er geen positieve verplichting op de Nederlandse staat rust om de mvv te verlenen, gezien het economisch belang van de staat en de sterke banden van de eisers met Ethiopië.
De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar dat de Staatssecretaris niet alle relevante belangen in de belangenafweging had betrokken. De rechtbank merkte op dat de minderjarigheid van de eisers en de gevolgen van de lange procedure niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.