ECLI:NL:RBDHA:2022:10911

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/615493 / HA ZA 21-660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige detentie en rechtspraak

In deze zaak vorderde de curator van [betrokkene] een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [betrokkene] te detineren, terwijl hij later is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De rechtbank Den Haag oordeelde dat de vorderingen van de curator moesten worden afgewezen. De zaak begon met de aanhouding van [betrokkene] op 6 september 2015 op verdenking van (poging tot) moord, doodslag en brandstichting. Hij werd op 1 september 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen en een tbs-maatregel. Na hoger beroep werd hij op 23 april 2018 door het gerechtshof vrijgesproken, omdat de getuigenverklaring die aan de veroordeling ten grondslag lag, niet meer betrouwbaar was. De curator stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door [betrokkene] te detineren en dat de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het hof onterecht was. De rechtbank oordeelde echter dat niet was voldaan aan het 'gebleken onschuld-criterium', wat betekent dat er onvoldoende bewijs was dat de verdenking tegen [betrokkene] ongefundeerd was. De rechtbank concludeerde dat de curator niet had aangetoond dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door het hof onrechtmatig was. De vorderingen van de curator werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/615493 / HA ZA 21-660
Vonnis van 2 november 2022
in de zaak van
[curator],
in haar hoedanigheid van curator van [betrokkene] ,
te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. K. Renssen te Den Haag,
TEGEN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag
Partijen worden hierna respectievelijk ‘de curator’, ‘ [betrokkene] ’ en ‘de Staat’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 19 juli 2021, met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord;
  • de op 18 augustus 2022 door de curator overgelegde machtiging van de kantonrechter met betrekking tot het voeren van onderhavige procedure.
1.2.
Op 9 augustus 2022 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen daar door partijen is gezegd.
1.3.
Ten slotte is de datum voor dit vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[betrokkene] is op 6 september 2015 aangehouden op verdenking van (poging tot) moord, doodslag en brandstichting. De verdenking van de eerste twee feiten vloeide voort uit de verdenking van brandstichting in de woning van zijn moeder. Op 1 september 2016 heeft de rechtbank Den Haag [betrokkene] veroordeeld wegens opzettelijke brandstichting terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen almede levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was. Aan [betrokkene] is een gevangenisstraf opgelegd van 360 dagen en een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.
2.2.
[betrokkene] is tegen deze veroordeling in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 23 april 2018 is [betrokkene] door het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) vrijgesproken. De reden voor deze beslissing was het feit dat de moeder van [betrokkene] – die door het hof is aangemerkt als de
sole and decisivegetuige op wier verklaring de veroordeling in eerste aanleg in belangrijke mate steunde – na de veroordeling in eerste aanleg uitdrukkelijk was teruggekomen van de door haar bij de politie afgelegde verklaring. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat [betrokkene] steeds heeft ontkend de brand te hebben aangestoken en had verklaard dat sprake was van een tegen hem gericht opzetje van zijn familie. Het hof komt tot de volgende slotsom:
“Bij die stand van zaken, ontleent het hof aan het overige materiaal – dat slechts als indirect bewijs kan worden aangemerkt – onvoldoende overtuiging om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen, zodat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.”
2.3.
[betrokkene] heeft bij verzoekschrift van 16 mei 2018 bij het hof gevraagd om een vergoeding voor de door hem in detentie doorgebrachte tijd (artikel 89 Sv (oud)) en een vergoeding van de kosten van het indienen van zijn verzoek (artikel 591a Sv (oud)). Bij beschikkingen van 23 januari 2020 heeft het hof beide verzoeken afgewezen. Over het verzoek van [betrokkene] op grond van artikel 89 Sv (oud) overwoog het hof voor zover hier relevant:
“De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. (...) Weliswaar is de verzoeker van het aan hem tenlastegelegde vrijgesproken, doch de verdenking tegen hem is tot aan de behandeling van de zaak in hoger beroep blijven bestaan. (…) Voorts is mede van belang dat de verzoeker geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek dat is verricht ten tijde van zijn verblijf in het Pieter Baan Centrum, bij welk onderzoek in het algemeen ook het feitencomplex wordt betrokken.”
In verband met deze beslissing heeft het hof geconcludeerd dat ook geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toewijzen van het verzoek op grond van artikel 591a Sv (oud). Tegen deze beslissingen van het hof staat geen rechtsmiddel open.
2.4.
[betrokkene] heeft een verzoekschriftformulier ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), omdat hij zich niet kon verenigen met de beslissingen van het hof op zijn verzoeken tot schadevergoeding. De griffie van het EHRM heeft dit formulier niet in behandeling genomen, omdat het verzoekschriftformulier niet op de juiste plaats een originele handtekening van de curator bevatte. Het formulier is niet opnieuw ingediend. [betrokkene] heeft er vervolgens voor gekozen de Staat via de civielrechtelijke weg aansprakelijk te stellen.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene] . Zij vordert voorts dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 123.370,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.
De curator legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De Staat heeft in de eerste plaats onrechtmatig gehandeld door [betrokkene] te detineren, terwijl (achteraf) is gebleken van het ongefundeerd zijn van de verdenking en van [betrokkene] ’s onschuld. Volgens de curator is voorts sprake van onrechtmatige rechtspraak, doordat het hof het op grond van artikel 89 (oud) Sv ingediende verzoek tot vergoeding van de schade die [betrokkene] heeft geleden door zijn detentie, heeft afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen en met een motivering die in strijd komt met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
3.3.
De Staat concludeert primair tot afwijzing van het gevorderde en subsidiair tot beperking van de toe te wijzen schadevergoeding tot maximaal € 75.890,-.

4.De beoordeling

Gebleken onschuld

4.1.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of is gebleken van de onschuld van [betrokkene] . Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het arrest HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (hierna het Begaclaim-arrest), blijkt dat er twee gronden zijn die de Staat op de voet van onrechtmatige overheidsdaad verplichten tot het vergoeden van schade in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie. De curator beroept zich alleen op de tweede grond. Die grond houdt in dat de Staat aansprakelijk is als uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Deze grond wordt wel aangeduid als het ‘gebleken onschuld-criterium’.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdenking achteraf gezien onterecht heeft bestaan, hanteert de civiele rechter het criterium dat uit de uitspraak van de strafrechter in de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak moet blijken van de onschuld van de verdachte. De enkele omstandigheid dat de verdachte in de strafzaak is vrijgesproken, is daartoe niet voldoende. Daarmee staat doorgaans alleen maar vast dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de gewezen verdachte het feit wél heeft begaan, maar niet – zoals voor aansprakelijkheid op basis van onrechtmatige overheidsdaad moet komen vast te staan – dat hij het feit niet heeft begaan. De gewezen verdachte zal in ieder geval concreet moeten stellen en, zo nodig, bewijzen waarom uit de uitspraak van de strafrechter of uit het strafdossier van zijn onschuld – en daarmee de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat – blijkt.
4.3.
De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 25 september 2019 (ECLI:NL:HR:2020:1526) geoordeeld dat toepassing van het ‘gebleken onschuld-criterium’ niet in strijd komt met artikel 6 lid 2 EVRM. Wat betreft de stelplicht en de bewijslast van de gewezen verdacht geldt daarbij volgens de Hoge Raad het volgende. Artikel 6 lid 2 EVRM staat op zich niet er aan in de weg dat de stelplicht en de bewijslast op de gewezen verdachte rust. Van de gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, mag door de rechter alleen worden verlangd i) dat de gewezen verdacht voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter danwel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van zijn onschuld en ii) dat hij de desbetreffende stukken uit de strafzaak in het geding brengt. Zo onthoudt de burgerlijke rechter zich van een eigen, zelfstandige waardering van de (mogelijke) betrokkenheid van de gewezen verdachte bij het tenlastegelegde feit en komt de motivering van een afwijzende beslissing ook niet neer op een de facto schuldverklaring of verdachtmaking in weerwil van de vrijspraak door de strafrechter van de verdachte.
4.4.
Het voorgaande in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium. Uit het arrest van het hof van 23 april 2018 waarbij [betrokkene] is vrijgesproken blijkt niet van de onschuld van [betrokkene] . Uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat [betrokkene] het feit niet heeft begaan of dat achteraf blijkt dat de verdenking ongefundeerd was. In het arrest staat alleen dat het hof aan het overige materiaal – dat slechts als indirect bewijs kan worden aangemerkt – onvoldoende overtuiging ontleent om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen. Anders dan door de curator is aangevoerd, blijkt uit deze overweging niet dat [betrokkene] de hem ten laste gelegde feiten niet heeft begaan.
4.5.
Voor zover de curator zich erop heeft beroepen dat uit de inhoud van het strafdossier blijkt van de onschuld van [betrokkene] (welke stelling bij dagvaarding is ingenomen, maar waarvan de raadsman bij de mondelinge behandeling heeft gezegd dat deze stelling niet (langer) aan de vordering ten grondslag ligt), heeft zij deze stelling in het licht van de betwisting daarvan door de Staat, onvoldoende onderbouwd. Zij heeft bijvoorbeeld niet toegelicht uit welke stukken dan concreet van de onschuld van de verdachte zou blijken. De curator heeft nog aangevoerd dat uit het strafdossier niet duidelijk blijkt dat het [betrokkene] is geweest die de brand heeft aangestoken. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat [betrokkene] de brand niet heeft aangestoken.
Onrechtmatige rechtspraak
4.6.
De curator voert verder nog aan dat de afwijzende beschikking van het hof van 23 januari 2020 onrechtmatig is jegens [betrokkene] , omdat het hof de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 89 (oud) Sv heeft gestoeld op een motivering die de afwijzing niet kan dragen en bovendien in strijd is met het EVRM, omdat daarin achteraf een oordeel over de schuld van [betrokkene] wordt gegeven.
4.7.
De vraag of de Staat aansprakelijk is wegens onrechtmatige rechtspraak moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad in het arrest ‘Hotel Jan Luyken’ (HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB3674) heeft geformuleerd. Die maatstaf houdt in dat de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor schade voortvloeiende uit overheidsrechtspraak indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.
4.8.
Uit niets blijkt dat het hof bij de voorbereiding van de beschikking van 23 januari 2020 zo fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
4.9.
De afwijzende beschikking van het hof van 23 januari 2020 is niet onrechtmatig jegens [betrokkene] . Artikel 89 (oud) Sv geeft de strafrechter een ruime beoordelingsmarge bij het beslissen op een verzoek tot vergoeding. Toekenning van schadevergoeding vindt op grond van artikel 90 (oud) Sv plaats “indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking nemende, gronden van billijkheid aanwezig zijn”. De afwijzing op basis van de door het hof genoemde gronden valt binnen deze marge, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt. De curator heeft gesteld dat de beslissingen niet begrijpelijk zijn, omdat daarin een onvolledige en onjuiste motivering is gegeven die het afwijzende oordeel niet kan dragen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Voor zover al sprake is van een onvolledige en onjuiste motivering, dit heeft de curator tegenover het verweer van de Staat onvoldoende onderbouwd, geldt dat dit gegeven niet kwalificeert als een situatie waarin bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
4.10.
Verder blijkt uit niets dat de door het hof genoemde gronden in strijd zijn met de in artikel 6 lid 2 EVRM vastgelegde onschuldpresumptie. Het hof heeft zich – anders dan de curator stelt – in de beschikking van 23 januari 2020 niet uitgelaten over de schuld van [betrokkene] . Het hof heeft slechts geconstateerd dat de verdenking tegen [betrokkene]
tot aande behandeling van de zaak in hoger beroep is blijven bestaan. Dit is een constatering, die juridisch en feitelijk correct is. De verdenking van [betrokkene] bestond in elk geval tot de behandeling in hoger beroep en die verdenking vormde ook in hoger beroep nog steeds de grondslag voor de vervolging van [betrokkene] . Met deze constatering heeft het hof niets gezegd over het bestaan van enige verdenking
nade beëindiging van de hoger beroepsprocedure die met een vrijspraak is geëindigd.
De conclusie
4.11.
De conclusie is dat de vorderingen van de curator op grond van het voorgaande moeten worden afgewezen.
4.12.
De curator wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de Staat veroordeeld. De kosten aan de kant van de Staat worden begroot op het griffierecht van € 4.200,- en op € 3.540,- (2 punten × tarief V € 1.770,-) voor salaris advocaat, dat is in totaal € 7.740,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van de curator af;
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de kant van de Staat tot op heden begroot op € 7.740,-, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de datum van volledige betaling;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.