In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een woonvoorziening, specifiek een traplift, door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser, die in april 2018 met zijn gezin naar een woning met vijf trappen was verhuisd, had op 20 april 2020 een traplift aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na een hersenbloeding. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiser redelijkerwijs had kunnen voorzien dat de verhuizing zou leiden tot een toename van zijn beperkingen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 augustus 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had onderbouwd dat eiser op het moment van de verhuizing kon voorzien dat zijn beperkingen zouden toenemen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering, in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.518,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.