ECLI:NL:RBDHA:2022:10895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
21/1184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake afwijzing aanvraag woonvoorziening traplift op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een woonvoorziening, specifiek een traplift, door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser, die in april 2018 met zijn gezin naar een woning met vijf trappen was verhuisd, had op 20 april 2020 een traplift aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na een hersenbloeding. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiser redelijkerwijs had kunnen voorzien dat de verhuizing zou leiden tot een toename van zijn beperkingen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 augustus 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had onderbouwd dat eiser op het moment van de verhuizing kon voorzien dat zijn beperkingen zouden toenemen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering, in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.518,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1184

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Bozbey),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: N.J. Logan).

Procesverloop

In het besluit van 18 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een woonvoorziening (een traplift) afgewezen.
In het besluit van 20 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is in april 2018 met zijn partner en kinderen verhuisd naar een woning die bereikbaar is via vijf trappen.
1.2.
Op 18 april 2020 heeft eiser een hersenbloeding gehad.
1.3.
Op 20 april 2020 heeft eiser zich bij verweerder gemeld met een hulpvraag. Hij heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een traplift aangevraagd.
1.4.
Na het huisbezoek van 29 april 2020 is een zogenoemd Plan van Aanpak opgemaakt. Hierin wordt het advies gegeven om te zoeken naar een woning die langdurig passend is: geen zware deuren, badkamer met inloopdouche, woning op begane grond of met lift, gelijkvloers en genoeg ruimte in de woning om met een hulpmiddel te kunnen voortbewegen.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat verhuizing voorliggend is en de revalidatie nog niet is afgerond.
1.6.
Eiser heeft bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.7.
Bij uitspraak van 4 september 2020, nr. SGR 20/4871, is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat aannemelijk wordt geacht dat sprake is van beperkingen en dat hulp nodig is, maar dat dit enkele gegeven onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat sprake is van een acute medische noodsituatie. Er is dus geen spoedeisend belang.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van een traplift gehandhaafd. Hij heeft daarbij overwogen dat eiser in april 2018 redelijkerwijs had kunnen voorzien dat het verhuizen naar een woning met vijf trappen zou leiden tot een toename van zijn beperkingen.
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij op het moment van de verhuizing in april 2018 geen beperkingen ondervond die een traplift noodzakelijk maakten. Het standpunt van verweerder dat de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs vermijdbaar en voorzienbaar was kan hij dan ook niet volgen. Volgens eiser wordt dit standpunt met name onderbouwd met een verwijzing naar de situatie van zijn partner.
2.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.2.
Verweerder heeft de gevraagde maatwerkvoorziening (een traplift) afgewezen op grond van artikel 3.1, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018. In dit artikel staat dat verweerder slechts een maatwerkvoorziening verstrekt indien de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar en voorzienbaar was, maar van de cliënt niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig maken.
2.3.
De vraag is dan ook of eiser op het moment van de verhuizing in april 2018 redelijkerwijs had kunnen voorzien dat het verhuizen naar een woning met vijf trappen zou leiden tot een toename van zijn beperkingen.
2.4.
Verweerder vindt van wel. Hij verwijst daartoe naar het sociaal medisch advies van 14 januari 2019 (hierna: advies) dat is opgemaakt naar aanleiding van de melding van eiser van 7 november 2018 dat hij een scootmobiel wil aanvragen. Volgens verweerder kan uit dit advies en de onderliggende informatie van voor de verhuizing van onder meer de huisarts van eiser worden afgeleid dat eiser voorafgaand aan de verhuizing reeds bekend was met een zorgelijke lichamelijke gesteldheid. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser wist dat er problemen zouden ontstaan in het normale gebruik van de woning gelet op de hoeveelheid trappen die hij moet overbruggen om zijn woning te bereiken.
2.5.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Verweerder heeft de onderliggende informatie niet overgelegd. In het advies zelf, dat dateert van negen maanden na de verhuizing, staat dat eiser wat betreft zelfstandig traplopen en belast traplopen “licht beperkt” is. Over de prognose van onder meer deze beperkingen staat in het advies: “deels blijvend, deels mogelijkheid tot verandering”. Tijdens het huisbezoek van 29 april 2020 is geconstateerd dat eiser de trappen nog op komt, maar dat hij aangeeft dat dit wel lastiger wordt. Deze constatering kan worden beschouwd als een bevestiging van de conclusie in het advies dat eiser in het traplopen licht beperkt is. Al met al kan uit de beschikbare informatie niet worden afgeleid dat eiser op het moment van de verhuizing redelijkerwijs kon voorzien dat zijn beperkingen door de verhuizing zouden toenemen. Verweerder heeft deze stelling ook niet met andere medische gegevens onderbouwd. Dit betekent dat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat dit besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid Awb, niet berust op een deugdelijke motivering.
2.6.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat de daarvoor benodigde gegevens nog ontbreken. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
2.7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden en de door hem gemaakte proceskosten vergoeden. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting), met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 januari 2021;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.