In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 31 maart 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgeheven op 8 april 2022, en dat het beroep tevens moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft in haar overwegingen geanalyseerd of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser stelde dat de Staatssecretaris zijn inspanningsverplichting had geschonden door niet tijdig een vertrekgesprek te voeren, wat had geleid tot een onrechtmatige bewaring. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de Staatssecretaris niet had voldaan aan zijn inspanningsverplichting, dit niet automatisch leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 april 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.