ECLI:NL:RBDHA:2022:10768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.5611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 31 maart 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgeheven op 8 april 2022, en dat het beroep tevens moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank heeft in haar overwegingen geanalyseerd of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser stelde dat de Staatssecretaris zijn inspanningsverplichting had geschonden door niet tijdig een vertrekgesprek te voeren, wat had geleid tot een onrechtmatige bewaring. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de Staatssecretaris niet had voldaan aan zijn inspanningsverplichting, dit niet automatisch leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 april 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.5611
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 april 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1992] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist.
Inspanningsverplichting
5. Eiser voert aan dat verweerder de tijd die eiser voorafgaand aan zijn vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling in strafrechtelijke detentie heeft doorgebracht niet heeft gebruikt om te werken aan de overdracht van eiser. De overdracht van eiser had eerder plaats kunnen vinden als verweerder wel al tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser voorbereidingshandelingen had verricht. Door dit niet te doen, heeft verweerder zijn inspanningsverplichting geschonden.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft direct voorafgaand aan de maatregel van bewaring in strafrechtelijke detentie gezeten. De strafrechtelijke detentie van eiser begon op 27 maart 2022. Verweerder had tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser een inspanningsverplichting om te voorkomen dat eiser na afloop van die detentie in bewaring moest worden gesteld.3 Naar het oordeel van de rechtbank is het voor verweerder mogelijk geweest om in de periode van 27 maart 2022 tot en met 31 maart 2022 (in ieder geval) een vertrekgesprek met eiser te voeren. Nu heeft het namelijk negen dagen geduurd voordat dit gesprek heeft plaatsgevonden en dat is in de gegeven omstandigheden te lang. Door na te laten dit vertrekgesprek eerder te voeren, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Artikel A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7. Dit oordeel leidt er echter niet automatisch toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting moet er een belangenafweging plaatsvinden.4
8. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Eiser heeft de gronden van de maatregel, waaronder de zware gronden en 3a, 3b en 3d, niet betwist. Deze gronden rechtvaardigen al het vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden in combinatie met de relatief korte duur van de strafrechtelijke detentie, brengen de rechtbank tot het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Het geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskosten vergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
19 april 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.