ECLI:NL:RBDHA:2022:10689

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
21 _ 2702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstand op basis van verblijfsstatus echtgenoot onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van bijstand op basis van de Participatiewet (Pw). Eiseres, een Nederlandse, had samen met haar echtgenoot, een Egyptenaar, op 2 augustus 2020 vanuit Libanon teruggekeerd naar Nederland. Eiseres meldde zich op 15 september 2020 bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek voor bijstandsverlening. In het primaire besluit van 8 oktober 2020 werd haar bijstand toegekend, maar slechts ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden, omdat de echtgenoot geen geldige verblijfstitel had. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat haar echtgenoot rechtmatig verblijf had op basis van een afgeleid verblijfsrecht volgens artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

De rechtbank behandelde het beroep op 16 september 2022. Eiseres voerde aan dat haar echtgenoot de biologische en juridische vader was van Nederlandse kinderen en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond, wat recht gaf op een verblijfsrecht. De rechtbank overwoog dat de echtgenoot, na het indienen van een aanvraag voor een verblijfsdocument, rechtmatig verblijf had en dat verweerder ten onrechte de echtgenoot als niet-rechthebbende partner had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 15 september 2020 tot en met 14 januari 2021.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig verblijf hebben en de noodzaak voor bijstandverlenende instanties om dit in overleg te onderzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] IJssel, eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Haji).

Procesverloop

In het besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder op grond van de Participatiewet (Pw) aan eiseres bijstand toegekend.
In het besluit van 1 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is met haar echtgenoot, die de Egyptische nationaliteit heeft, op 2 augustus 2020 vanuit Libanon teruggekeerd naar Nederland. Zij heeft zich op 15 september 2020 bij verweerder gemeld voor een bijstandsuitkering.
1.2.
Bij het primair besluit heeft verweerder aan eiseres bijstand toegekend ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden. Dit besluit heeft verweerder genomen omdat de echtgenoot van eiseres geen geldige verblijfstitel heeft en daardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij heeft aangevoerd dat haar echtgenoot een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Zij heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017 (hierna: arrest Chavez Vilchez) [1] gesteld dat haar echtgenoot zeer jonge minderjarige kinderen verzorgt die afhankelijk van hem zijn.
1.4.
Op 15 januari 2021 zijn eiseres en haar echtgenoot verhuisd naar Nieuwerkerk aan den IJssel. Verweerder heeft de uitkering per die datum beëindigd.
1.5.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: staatssecretaris) nog niet heeft vastgesteld dat de echtgenoot aan het recht van de Unie een verblijfsrecht kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft en voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiseres geen gegevens hebben overgelegd waaruit blijkt dat de echtgenoot een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent of dat, bij weigering van een verblijfsrecht, het op 13 oktober geboren kind het grondgebied van de EU zou moeten verlaten. Omdat niet kan worden vastgesteld of de echtgenoot een verblijfsrecht kan ontlenen is volgens verweerder terecht op grond van artikel 24 van de Pw een uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft.
2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het stand stelt dat hij niet kan onderzoeken of er een afgeleid verblijfsrecht is op grond van artikel 20 VWEU, omdat er geen gegevens zouden zijn aangeleverd. Volgens haar zijn de feiten duidelijk. Haar echtgenoot is de biologische en juridische vader van Nederlandse kinderen die hij verzorgt. Er is evident sprake van een afhankelijkheidsrelatie en een afgeleid verblijfsrecht.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
In artikel 11, eerste lid, van de Pw staat, kort gezegd, dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien recht heeft op bijstand. Uit het tweede lid van artikel 11 blijkt dat met een Nederlander wordt gelijk gesteld de in Nederland woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3.2.
Voor het geschil dat nu voorligt is relevant artikel 8, aanhef en onderdeel e, van de Vw 2000: De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf: (…) e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak is het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene op de weg van de bijstandverlenende instantie om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en voor toepassing van de PW met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. [2]
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot op 14 oktober 2020 een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend en dat de staatssecretaris hem bij brief van 29 april 2021 heeft meegedeeld van plan te zijn hem dat verblijfsdocument te verstrekken. Nu de echtgenoot beschikt over een rechtstreeks aan het VWEU ontleend verblijfsrecht, is daarmee – achteraf, dat wil zeggen nadat verweerder het bestreden besluit heeft genomen – vast komen te staan dat hij sinds zijn komst naar Nederland rechtmatig verblijf in Nederland heeft en voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, tweede lid, van de Pw.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat verweerder de echtgenoot ten onrechte als niet-rechthebbende partner heeft aangemerkt en aan eiseres ten onrechte bijstand ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden heeft toegekend. Gelet op deze uitkomst behoeft wat eiseres in beroep heeft aangevoerd geen bespreking.
Conclusie
3.6.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal bepalen dat eiseres over de periode van 15 september 2020 tot en met 14 januari 2021 recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden.
3.7.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert in de bezwaarfase 2 punten op (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-) en in de beroepsfase eveneens 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.600,-. Ten slotte moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 1 maart 2021;
  • herroept het besluit van 8 oktober 2020;
  • bepaalt dat eiseres over de periode van 15 september 2020 tot en met 14 januari 2021 recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:542 en 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212.