In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van bijstand op basis van de Participatiewet (Pw). Eiseres, een Nederlandse, had samen met haar echtgenoot, een Egyptenaar, op 2 augustus 2020 vanuit Libanon teruggekeerd naar Nederland. Eiseres meldde zich op 15 september 2020 bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek voor bijstandsverlening. In het primaire besluit van 8 oktober 2020 werd haar bijstand toegekend, maar slechts ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden, omdat de echtgenoot geen geldige verblijfstitel had. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat haar echtgenoot rechtmatig verblijf had op basis van een afgeleid verblijfsrecht volgens artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De rechtbank behandelde het beroep op 16 september 2022. Eiseres voerde aan dat haar echtgenoot de biologische en juridische vader was van Nederlandse kinderen en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond, wat recht gaf op een verblijfsrecht. De rechtbank overwoog dat de echtgenoot, na het indienen van een aanvraag voor een verblijfsdocument, rechtmatig verblijf had en dat verweerder ten onrechte de echtgenoot als niet-rechthebbende partner had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 15 september 2020 tot en met 14 januari 2021.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig verblijf hebben en de noodzaak voor bijstandverlenende instanties om dit in overleg te onderzoeken.