ECLI:NL:RBDHA:2022:10522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
20/5245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan eiseres wegens gebruik van gronden en bouwwerk in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.K. Koornneef, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk, vertegenwoordigd door J. Mekel. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eiseres is opgelegd wegens het gebruik van percelen en een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. Eiseres is eigenaar van de percelen gelegen aan [adres] in [plaats]. In het primaire besluit van 27 oktober 2017 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd, welke door eiseres is aangevochten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft eerder het besluit van 11 oktober 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft vervolgens op 15 april 2020 een nieuw besluit genomen, waarin de last onder dwangsom opnieuw is opgelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is op de zitting op 1 juli 2022 niet verschenen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder eerdere controles door de Omgevingsdienst West-Holland en de constatering van overtredingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebruik van de percelen voor het houden van paarden en schapen in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen overtredingen zijn, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde lasten onder dwangsom voldoende gemotiveerd zijn en dat er geen grond is voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft verweerder wel opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.K. Koornneef),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk, verweerder
(gemachtigde: J. Mekel).

Procesverloop

In het besluit van 27 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres wegens het gebruiken van gronden en een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan.
In het besluit van 11 oktober 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het tegen het besluit van 11 oktober 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en de werking van het primaire besluit geschorst tot de dag waarop verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
Verweerder heeft daarop een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit), gedateerd 15 april 2020 en verzonden op 25 juni 2020, waarin het primaire besluit wordt herroepen en een nieuwe last onder dwangsom is opgelegd aan eiseres.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2022 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde zijn zonder bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Mekel, vergezeld van P. Persat.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres is eigenaar van de percelen gelegen aan de [adres] [huisnummer] in [plaats] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 1] en [kadastraal nummer 2] . Verweerder is op 12 juli 2017 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van de percelen en een zich daarop bevindend bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan.
1.2.
Op 4 augustus 2017 heeft een controle plaatsgevonden door een toezichthouder van de Omgevingsdienst West-Holland, waarbij (onder meer) geconstateerd is dat op deze percelen paardenweiden aanwezig zijn en dat zich op perceel [kadastraal nummer 2] tevens een schuur met paardenboxen bevindt. De bevindingen bij de controle hebben geleid tot het onder het procesverloop genoemde primaire besluit, de daarop volgende beslissing op bezwaar en de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 4 maart 2020.
1.3.
Op 22 juni 2020 heeft een toezichthouder van de Omgevingsdienst West-Holland ter plaatse opnieuw een controle verricht en hiervan een rapport opgesteld. De toezichthouder heeft in het rapport vermeld dat het perceel [kadastraal nummer 3] [1] in gebruik is voor het weiden van paarden en schapen en dat de stal/schuur op dit perceel in gebruik is voor het stallen van paarden. Tevens is vermeld dat perceel [kadastraal nummer 4] niet in gebruik is voor het weiden van paarden (dieren).
2. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat het op 22 juni 2020 geconstateerde gebruik van het perceel [kadastraal nummer 2] voor paarden en schapen en het gebruik van de schuur een overtreding opleveren, omdat het gebruik niet conform het bestemmingsplan is. Ook heeft verweerder in het bestreden uiteen gezet dat hij geen uitvoering meer kan geven aan het primaire besluit, omdat de dwangsommen zoals in dat besluit genoemd op 23 november 2018 van rechtswege zijn verbeurd en de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom na een jaar verloopt. Daarom herroept verweerder het primaire besluit en wordt een nieuwe last onder dwangsom opgelegd aan eiseres, waarbij rekening wordt gehouden met de uitspraak van de rechtbank en met de huidige omstandigheden, aldus verweerder. Verweerder heeft eiseres gelast om uiterlijk zes weken na de verzenddatum van het besluit:
1. het gebruik van het perceel [kadastraal nummer 2] voor paarden en schapen dan wel andere dieren in strijd met het bestemmingsplan, te beëindigen en beëindigd te houden. Bij het niet voldoen aan die last verbeurt eiseres een dwangsom van € 1.000,- per constatering (met een submaximum van € 1.000,- per week) tot een maximum van € 4.000,-,
(hierna: overtreding 1), en;
2. het gebruik van de schuur op het perceel [kadastraal nummer 2] voor paarden dan wel andere dieren in strijd met het bestemmingsplan, te beëindigen en beëindigd te houden. Bij het niet voldoen aan die last verbeurt eiseres een dwangsom van € 500,- per constatering (met een submaximum van € 1.000,- per week) tot een maximum van € 2.000,-
(hierna: overtreding 2).
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Op haar beroepsgronden wordt hierna ingegaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Bij de heroverweging betrokken omstandigheden
5.1.
Eiseres voert in de eerste plaats aan dat, anders dan verweerder stelt, er geen dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd, omdat er volgens afspraak geen controles zijn geweest, zodat niet mogelijk is te concluderen dat dwangsommen zijn verbeurd.
5.2.
Voorop gesteld wordt dat de omstandigheid dat geen controles zijn uitgevoerd in de periode direct na het verstrijken van de begunstigingstermijn, niet betekent dat daardoor gedurende die periode per definitie geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd. [2] De rechtbank begrijpt uit de toelichting van verweerder ter zitting echter dat hij in dit geval niet weet of er dwangsommen tot het maximum verbeurd waren en het primaire besluit alsdan zou zijn uitgewerkt, maar dat hij de (theoretische) mogelijkheid dat dat het geval was, heeft betrokken bij zijn beslissing om een nieuwe last op te leggen met een nieuwe begunstigingstermijn. Nu eiseres niet heeft aangevoerd dat verweerder dit niet heeft mogen doen en ook anderszins niet duidelijk heeft gemaakt waar haar stelling toe moet leiden, ziet de rechtbank in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
6. Eiseres voert voorts aan dat onduidelijk is wat verweerder bedoelt met de opmerking dat bij het nieuwe besluit rekening wordt gehouden met ‘de huidige omstandigheden’. Zoals verweerder uiteen heeft gezet, wordt hiermee gedoeld op het feit dat hij bij de controle op 22 juni 2020 met betrekking tot perceel [kadastraal nummer 2] opnieuw, maar met betrekking tot perceel [kadastraal nummer 1] geen overtredingen meer heeft geconstateerd, zodat verweerder de last slechts met betrekking tot perceel [kadastraal nummer 2] heeft opgelegd. Dit blijkt ook voldoende duidelijk uit de formulering van de last. Van de door eiseres gestelde rechtsonzekerheid is gelet hierop geen sprake. De grond slaagt niet.
Overtreding 17.1. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd wegens het gebruik van perceel [kadastraal nummer 2] voor het houden van paarden en schapen.
7.2.
Eiseres stelt dat geen sprake is van een overtreding omdat het perceel dat de toezichthouder volgens het constateringsrapport heeft gefotografeerd niet haar eigendom is. Zij heeft geen schapen en de paarden op het gefotografeerde perceel zijn niet van haar.
7.3.
In het verweerschrift heeft verweerder, aan de hand van een vergelijking van de foto’s in het constateringsrapport met luchtfoto’s, nader toegelicht dat de toezichthouder het juiste perceel, [kadastraal nummer 2] , heeft bezocht en geconstateerd heeft dat er op dat perceel paarden aanwezig waren. Wel erkent verweerder dat de op de foto’s zichtbare schapen op het naastgelegen perceel (G3909) liepen.
7.4.
De rechtbank ziet geen reden om te betwijfelen dat de foto in het constateringsrapport, waar het gaat om de weide met paarden, het perceel [kadastraal nummer 2] van eiseres betreft. Zij neemt daarbij in aanmerking dat eiseres de nadere toelichting van verweerder, die heeft gewezen op de voor het perceel aanwezige en ook op de luchtfoto’s zichtbare vlaggenmast, niet heeft bestreden. Nu niet ter discussie staat dat het gebruik van perceel [kadastraal nummer 2] voor het houden van paarden of andere dieren in strijd is met het bestemmingsplan, heeft verweerder dit terecht aangemerkt als een overtreding. In zoverre was verweerder bevoegd om daartegen handhavend op te treden. Dat de paarden niet van eiseres zouden zijn – wat hier ook van zij – is in dit opzicht niet relevant. Het betoog van eiseres dat geen sprake was van een overtreding slaagt daarom niet.
7.5.
Voor zover eiseres aanvoert dat uit bestreden besluit niet duidelijk blijkt of de feitelijke inrichting van het perceel ongewijzigd in stand kan blijven, overweegt de rechtbank dat de last enkel ziet op het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van het perceel [kadastraal nummer 2] voor paarden en andere dieren. In de uitspraak van 4 maart 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat het gebruik van het perceel als grasland een zelfstandig toegelaten gebruiksvorm is binnen de bestemming ‘Agrarisch – Bollenteelt – Bollenzone 1’. Verweerder heeft daarmee gezien het bestreden besluit rekening gehouden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de last onvoldoende duidelijk is.
Overtreding II
8.1.
Verweerder heeft daarnaast een last onder dwangsom opgelegd wegens het gebruik van de schuur op perceel [kadastraal nummer 2] als paardenstalling. Niet ter discussie staat dat het houden van paarden in de schuur in strijd is met de bestemming van het perceel en dat verweerder bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
8.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat de schuur op 22 juni 2020 niet werd gebruikt voor het stallen van paarden.
8.3.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er geen paarden in de schuur gestald stonden tijdens de controle, maar dat de schuur hiervoor wel geschikt is én dat er op dat moment paarden in de wei stonden. Hoewel verweerder tegen de enkele aanwezigheid van die schuur niet kan optreden, is hij er vanwege de aanwezigheid van de paarden in de wei vanuit gegaan dat de schuur op enig moment wel voor het stallen van de paarden gebruikt zou worden, nu dat in het verleden ook is gebeurd. Verweerder heeft de last opgelegd om herhaling daarvan te voorkomen.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een motiveringsgebrek, nu verweerder is teruggekomen op de grondslag van het bestreden besluit. In het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde constateringsrapport is er namelijk van uitgegaan dat de schuur op 22 juni 2020 daadwerkelijk voor paarden werd gebruikt, terwijl dat gezien verweerders toelichting niet het geval was. Verweerder kan echter gevolgd worden in zijn standpunt dat vanwege de aanwezigheid van paarden op het perceel de vrees was gerechtvaardigd dat opnieuw paarden in de schuur zouden worden gestald. Verweerder heeft daarmee ter zitting alsnog een draagkrachtige motivering gegeven voor de opgelegde last onder dwangsom. Nu aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld, ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek met toepassing 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
8.5.
Voor zover eiseres aanvoert dat uit bestreden besluit niet duidelijk blijkt of de feitelijke inrichting van de schuur ongewijzigd in stand kan blijven, geldt hetzelfde als onder 7.5. is overwogen. De last ziet op het beëindigen dan wel beëindigd houden van het gebruik van de schuur als stalling voor paarden (of andere dieren). Dat de feitelijke inrichting van de schuur dit gebruik mogelijk maakt, levert op zichzelf geen overtreding op, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd. Het gaat er om dat paarden uit de schuur blijven.
Hoogte dwangsom
9.1.
Eiseres stelt dat het niet redelijk is dat binnen slechts enkele minuten constateringen kunnen plaatsvinden waardoor het submaximum van € 1.000,- per week wordt bereikt.
9.2.
Verweerder heeft toegelicht dat het submaximum nooit binnen een dag zal verbeuren omdat de overtreder eerst op de hoogte wordt gesteld van een geconstateerde overtreding voordat in dezelfde week (na een paar dagen) een nieuwe controle plaatsvindt. Gelet hierop en gelet op het feit dat eiseres niet heeft betwist dat het mogelijk is om een overtreding binnen een dag te beëindigen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de dwangsom met een submaximum van € 1.000,- per week niet redelijk is. Eiseres heeft verder geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de dwangsom.
Mogelijkheid tot legalisering
10.1.
Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat de mogelijkheid tot legalisatie niet serieus is onderzocht. Het bestreden besluit voldoet daarmee niet aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens eiseres is legalisatie in overeenstemming met de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport (ISG).
10.2.
De rechtbank overweegt dat eiseres hiermee hetzelfde aanvoert als in beroep tegen de eerdere beslissing op bezwaar, die op hetzelfde standpunt berust als het thans bestreden besluit. In de uitspraak van 4 maart 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet mee te werken aan het wijzigen van de bestemming. De rechtbank is daarbij ook ingegaan op de ISG, waarbij het standpunt van eiseres dat legalisatie daarmee in overeenstemming zou zijn niet is gevolgd. Daarmee is de beroepsgrond van eiseres uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, heeft de uitspraak gezag van gewijsde gekregen. Dit betekent dat de rechtbank thans niet mag treden in een beoordeling van de vorenbedoelde, reeds eerder door de rechtbank verworpen beroepsgrond. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over het concrete zicht op legalisatie. Het betoog treft geen doel.
10.3.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank evenmin gebleken van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
11. Het beroep is ongegrond.
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden, nu het bestreden besluit gelet op hetgeen in r.o. 8.4. is overwogen, gebrekkig tot stand is gekomen.
13. Ook is er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De door de gemachtigde verleende rechtsbijstand levert 1 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.In de tekst van het rapport staat 3980, maar dit betreft een kennelijke verschrijving.
2.Vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2177, r.o. 5.2