Overwegingen
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1946. Eiser had vanaf 5 december 1997 een verblijfsvergunning asiel in Nederland. Met het besluit van 9 november 2007 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken en hem ongewenst verklaard, omdat aan hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag werd tegengeworpen. In datzelfde besluit concludeert verweerder echter ook dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van
herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die reden zou eiser niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst, Afghanistan. Nadat eiser een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring had ingediend, is de ongewenstverklaring op 29 juli 2013 omgezet naar een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Daarna heeft verweerder met het besluit van 16 september 2019 het verzoek tot opheffing van het inreisverbod afgewezen en bepaald dat er geen sprake meer is van een mogelijk risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Vervolgens heeft eiser op 2 december 2020 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden1 aangevraagd.
2. Als een vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen asielvergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier2. Er moet dan zowel aan het duurzaamheids- als aan het proportionaliteitsvereiste worden voldaan.3 Dit houdt het volgende in:
a. Artikel 3 EVRM verzet zich
duurzaamtegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst:
de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al
gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
er is op korte termijn geen vooruitzicht op verandering in de situatie dat de
vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM; en
vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is
ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan de vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.
de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning zijn
disproportioneel, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.4
Vereisten verblijfsvergunning
3. Eiser voert aan dat hij zowel aan het duurzaamheids- als aan het proportionaliteitsvereiste voldoet. Ten aanzien van het duurzaamheidsvereiste voert eiser aan dat hij tussen 9 november 2007 en 16 september 2019, dus meer dan elf jaar, zonder
1. In de zin van artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Op grond van artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vb .
3 Artikel 3.24aa, eerste lid en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV).
4 Zie paragraaf C2, artikel 7.10.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
verblijfsvergunning in Nederland verbleef, terwijl hij niet uitgezet kon worden naar zijn land van herkomst vanwege het risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder kan de reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vb ambtshalve verlenen. Er hoeft dus geen aanvraag te worden ingediend.
Verweerder had eiser dus in de periode voor 16 september 2019 ambtshalve een vergunning moeten verlenen, aangezien hij toen aan alle materiele vereisten voldeed. Op basis hiervan moet verweerder aan eiser nu alsnog een verblijfsvergunning verlenen.
4. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aan de vereisten van artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vb voldoet en verweerder hem dus geen verblijfsvergunning op die grond hoefde te verlenen. Met het besluit van 16 september 2019 is vast komen te staan dat eiser vanaf dat moment bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Dit is ook bevestigd in de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 september 20205. Toen eiser de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op basis van humanitaire gronden indiende, stond artikel 3 EVRM dus niet meer aan zijn terugkeer naar Afghanistan in de weg. Hij voldoet daarom niet aan het duurzaamheidsvereiste zoals beschreven in het beleid van verweerder6. Dat
eiser, zoals hij stelt, op enig moment in het verleden wel aan de materiele voorwaarden heeft voldaan, maakt niet dat verweerder nu toch een vergunning moet verlenen. Daarbij geldt dat er in de wetgeving of in het beleid geen onderbouwing te vinden voor de stelling dat verweerder op eigen initiatief, zonder dat er sprake is van een ingediende aanvraag, ambtshalve moet beoordelen of iemand aan de voorwaarden van een verblijfsvergunning voldoet. Omdat niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgronden die ten aanzien van de overige vereisten voor de verblijfsvergunning zijn aangevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Motivering van het bestreden besluit
5. Eiser voert verder aan dat er sprake is van een motiveringsgebrek, omdat verweerder onvoldoende is ingegaan op het beroep van eiser op artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vb, dat specifiek bedoeld is voor onder meer vreemdelingen waarop artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Verweerder stelt alleen dat de verblijfsvergunning regulier wordt afgewezen op grond van de openbare orde, nu eiser een artikel 1F beslissing heeft ontvangen. Dit is volgens eiser een ontoereikende motivering ten aanzien van datgene wat hij heeft aangevoerd.
6. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat er sprake is van een motiveringsgebrek en heeft voorgesteld om het beroep gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen.
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een beroep van eiser op artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vb niet zou slagen. Zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit is door verweerder namelijk niet ingegaan op datgene wat eiser aanvoerde in zijn aanvraag en het bezwaarschrift. Er is daardoor sprake van een motiveringsgebrek, wat ook door verweerder ter zitting is erkend. Het beroep is
6 Zie paragraaf C2, artikel 7.10.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.7
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden terecht heeft afgewezen. Verweerder heeft ter zitting het beroep op artikel 3.48, tweede lid, sub b, van het Vb beoordeeld. Verweerder heeft zich hierbij voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de vereisten van dat artikel, aangezien artikel 3 EVRM niet meer aan de terugkeer van eiser naar Afghanistan in de weg staat, zoals ook onder 4. is overwogen. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en tevens te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
9. Indien en voor zover eiser nog heeft betoogd dat de situatie in Afghanistan zodanig is veranderd dat aan eiser weer een beroep op artikel 3 van het EVRM toekomt oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in dit kader opgemerkt dat de situatie in Afghanistan wederom zodanig ernstig is dat de Nederlandse overheid afziet van uitzettingen naar Afghanistan. De rechtbank acht deze enkele (niet onderbouwde) stelling in het beroepsschrift onvoldoende om aan te nemen dat de situatie in Afghanistan dusdanig is veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 16 september 2019. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat als eiser wordt uitgezet naar Afghanistan.
10. Eiser voert verder aan dat zijn medische gesteldheid meegewogen had moeten worden bij de beoordeling van zijn aanvraag. Hij verkeert namelijk in een zorgelijke medische toestand, zoals ook is gebleken uit het BMA-advies van 15 mei 2019. Uit dit advies blijkt dat eiser last heeft van meerdere aandoeningen aan zijn ogen en dat hij drie keer per week hemodialyse ondergaat ter behandeling van zijn nierinsufficiëntie. Eiser kan dus om medische redenen niet worden uitgezet naar Afghanistan, omdat dit een artikel 3 EVRM schending zou opleveren.
11. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn argumenten in het kader van zijn medische gesteldheid dient aan te voeren in een procedure over de toepassing van artikel 64 van de Vw. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd moet eiser voor een verblijf op medische gronden een aparte aanvraag indienen. Of er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting op grond van de gestelde zorgelijke toestand van eiser zal dan in die procedure worden beoordeeld. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met
7 Op grond van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Algemene Wet Bestuursrecht.
toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.518,-. Ook moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.