ECLI:NL:RBDHA:2020:11109

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
AWB 19/7802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing inreisverbod en aanvraag uitstel van vertrek in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de opheffing van een inreisverbod en een aanvraag voor uitstel van vertrek door eiser, die sinds 1997 in Nederland verblijft. Eiser had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen vanwege zijn betrokkenheid bij misdrijven en gedragingen die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 en/of 8 van het EVRM. Eiser had geen berouw getoond en zijn betrokkenheid bij de misdrijven ontkend, wat door verweerder als een actueel gevaar voor de openbare orde werd gezien. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die de opheffing van het inreisverbod rechtvaardigden. Eiser had ook geen nieuwe elementen aangevoerd die een herziening van eerdere uitspraken rechtvaardigden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder wegens een motiveringsgebrek, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de afwijzing van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod en uitstel van vertrek gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de medische situatie van eiser niet voldoende was om de aanvraag te honoreren, aangezien de benodigde zorg in Afghanistan beschikbaar was. De rechtbank heeft verweerder in de proceskosten van eiser veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7802

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag om opheffing van een inreisverbod en de aanvraag om uitstel van vertrek afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser verblijft sinds 1997 in Nederland. Bij beschikking van 9 november 2007 is
de aan eiser verleende asielvergunning ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Op 29 juli 2013 is de ongewenstverklaring opgeheven en aan eiser een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Deze beslissing staat in rechte vast. Eiser verzoekt nu om opheffing van het inreisverbod en uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Verweerder heeft de aanvraag om opheffing van het inreisverbod afgewezen
omdat eiser Nederland niet heeft verlaten en zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, zoals genoemd in paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), die een opheffing rechtvaardigen. Ook heeft verweerder, op grond van artikel 8:22, zesde lid, van het Vreemdelingebesluit 2000 (Vb 2000) onderzocht of het persoonlijk gedrag van eiser nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt door te beoordelen of er sinds de oplegging van het inreisverbod sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Een inreisverbod kan worden opgeheven als de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven. Een inreisverbod kan ook worden opgeheven wanneer, als niet wordt voldaan aan de plicht om Nederland te verlaten, sprake is van bijzonder feiten en omstandigheden die de opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen.
Eiser heeft Nederland niet verlaten. Op 9 maart 2011 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zutphen, geoordeeld dat verweerder eisers gezinsleven niet als een bijzondere situatie heeft hoeven aan te merken. [1] Eiser heeft volgens verweerder geen nieuwe elementen aangevoerd ten opzichte van deze uitspraak. Verweerder houdt niet langer vast aan het standpunt dat artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan terugkeer naar Afghanistan. In het voornemen van 12 juni 2007 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn posities die hij tijdens het communistisch bewind heeft bekleed bij terugkeer een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. De positie van (oud) communisten is echter verbeterd. Verweerder overweegt daarom dat het niet langer aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
Volgens verweerder moet eiser nog steeds als een werkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde worden gezien.
Ten behoeve van eisers aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies opgesteld. Uit het BMA-advies van 15 mei 2019 volgt dat bij het uitblijven van medische behandeling voor eiser een medische noodsituatie wordt verwacht op korte termijn. Uit BMA-advies blijkt ook dat in Afghanistan de voor eiser benodigde medische behandeling beschikbaar is. Eiser heeft, volgens verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de beschikbare zorg niet voor hem toegankelijk is.
3. Voorafgaand aan de zitting heeft eiser in de brief van 3 augustus 2020
aangegeven dat met het verzoek om opheffing van het inreisverbod ook is verzocht om een herziening van het besluit van 9 november 2007. Ter zitting wordt vastgesteld dat eiser eerder niet om een herziening heeft verzocht. Ter zitting worden daarom alleen de gronden besproken gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod en het verzoek om uitstel van vertrek.
Europees openbare orde criterium
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen individuele beoordeling heeft
gedaan in het kader van het Europees openbare orde criterium. Verweerders beoordeling is volgens eiser niet in lijn met het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie [2] . Verweerder moet beoordelen of het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit heeft verweerder nagelaten. Eiser had in Afghanistan slechts een politieke functie en was niet op de hoogte van misstanden. Als hij hiervan zou hebben geweten, dan had hij hiervan afstand genomen.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wel degelijk als een werkelijke
actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde moet worden gezien. Aan eiser zijn misdrijven en gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Eiser is verantwoordelijk geacht voor de foltering en de moord op burgers die niet aan de gewapende strijd deelnamen. In eerdere procedures is vastgesteld dat eiser uit vrije wil hoge functies heeft bekleed in het regime van Najibullah. Eiser wordt volledig verantwoordelijk gehouden voor zijn misdadige handelen. Met het niet-opheffen van het inreisverbod worden onder andere de fundamentele waarden van de samenleving beschermd en wordt verhinderd dat eiser in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende slachtoffers van de hiervoor genoemde misdrijven en gedragingen. De door eiser gepleegde misdrijven worden als dermate ernstig aangemerkt dat de gevolgen daarvan niet verjaren. Het gedrag en de houding van eiser vormen geen aanleiding om te oordelen dan eiser niet langer als een gevaar voor de openbare orde zou moeten worden gezien. Eiser heeft geen berouw getoond of verantwoordelijkheid genomen en ontkent nog steeds zijn eigen betrokkenheid. Hierdoor stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen afstand heeft genomen van de gepleegde misdrijven.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat door verweerder wel is beoordeeld of eisers
persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft in de beoordeling namelijk het persoonlijk gedrag van eiser betrokken. Zo heeft verweerder overwogen dat eiser geen spijt heeft betuigd, geen verantwoordelijkheid heeft genomen en geen afstand heeft genomen van de gepleegde misdrijven. Ook heeft verweerder in de beoordeling betrokken welke fundamentele belangen van de samenleving door het persoonlijk gedrag van eiser worden bedreigd. Verweerder overweegt onder andere dat eiser in contact zou kunnen komen met in Nederland verblijvende slachtoffers van de door hem gepleegde misdrijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
5. Eiser voert aan dat zijn huidige familieleven verschilt ten opzichte van de situatie
zoals betrokken bij de rechtbankuitspraak van 9 maart 2011. Verweerder had zijn huidige familieleven als een bijzondere omstandigheid moeten zien die leidt tot inwilliging van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Eiser is namelijk, vanwege zijn medische situatie, afhankelijk van mantelzorg. De in Nederland verblijvende gezinsleden van eiser verlenen deze mantelzorg. Hierdoor is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en deze gezinsleden. Handhaven van het inreisverbod is volgens eiser hierdoor in strijd met artikel 8 van het EVRM.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd waar de gestelde
mantelzorg uit bestaat en wie de mantelzorg aan hem verleent. Eiser heeft ook niet toegelicht waarom het verlenen van mantelzorg ertoe zou moeten leiden dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in het kader van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast stelt verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat uit het BMA-advies niet blijkt dat eiser afhankelijk is van mantelzorg. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM
6. Eiser voert aan dat niet navolgbaar is waarop verweerder de conclusie baseert dat
eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 18 december 2019 [3] geoordeeld dat in Afghanistan ook na juni 2018 geen sprake is van een bijzondere situatie zoals bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn (15c-situatie). Volgens eiser is door de Afdeling in deze uitspraak ten onrechte niet in de beoordeling betrokken het rapport van EASO van 12 juni 2019 waarin wordt geconcludeerd dat in de provincie Naganhar wel sprake is van een 15c-situatie. Daarnaast verzet artikel 3 van het EVRM zich in het individuele geval van eiser tegen uitzetting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de positie van oud-communisten in Afghanistan stabiel is, maar motiveert niet op basis waarvan verweerder tot dit standpunt komt. In dit verband wijst eiser op de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 11 november 2019 over de positie van hooggeplaatste leden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). Uit deze informatie volgt dat deze leden in zijn algemeenheid weinig te vrezen hebben, maar dat dit in het individuele geval anders kan liggen. Verweerder had moeten onderzoeken of dit in het geval van eiser anders is. Tot slot loopt eiser bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade wegens zijn medische omstandigheden.
6.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat artikel 3 van
het EVRM zich niet langer verzet tegen uitzetting van eiser. De algemene veiligheidssituatie is verbeterd. Ook is er geen risico bij terugkeer meer voor voormalige functionarissen van de communistische partij. Het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van 6 maart 2019 bevestigt de verbeterde positie van oud-communisten, waarvan voor het eerst in het ambtsbericht van augustus 2011 melding werd gemaakt. Indien eiser meent dat hij op individuele gronden wel te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer, dan kan hij hiervoor een asielaanvraag indienen. Volgens verweerder brengt de Afdelingsuitspraak van 27 januari 2020 [4] met zich dat asielgerelateerde redenen in een asielprocedure aan de orde moeten worden gesteld.
6.2.
Op grond van in paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000 kan een ongewenstverklaring
worden opgeheven bij strijdigheid met artikel 3 van het EVRM. Volgens paragraaf A4/2.5.1. van de Vc 2000 is het beleid dat geldt voor de opheffing van een ongewenstverklaring van overeenkomstige toepassing op de opheffing van een inreisverbod. Als een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dan beoordeelt verweerder, in het kader van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod, of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting en of de gevolgen van het handhaven van het inreisverbod voor de vreemdeling disproportioneel zijn, afgewogen tegen het belang van de Nederlandse Staat.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de Afdelingsuitspraak van 27 januari 2020 niet
met zich brengt dat redenen die ook in een asielprocedure aan de orde kunnen worden gesteld in het geheel niet bij een aanvraag om opheffing van een inreisverbod kunnen worden betrokken. Zoals onder 6.2. is weergegeven speelt de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting namelijk wel degelijk een rol bij een aanvraag om opheffing van een inreisverbod. Daarbij past in dit geval een beoordeling van het risico dat eiser bij terugkeer in Afghanistan loopt vanwege de hoge posities die eiser heeft bekleed tijdens het communistisch bewind in Afghanistan. De rechtbank stelt vast dat dit door verweerder in het bestreden besluit ook is beoordeeld. Daarin heeft verweerder namelijk uitgebreid gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar Afghanistan duurzaam in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de door verweerder destijds geconstateerde uitzettingsbeletselen niet meer gelden. Verweerder mag uitgaan van de informatie uit het algemeen ambtsbericht en van de verbeterde veiligheidssituatie zoals door de Afdeling is overwogen in de uitspraak van 18 december 2019. Hierin is, anders dan eiser stelt, wel het rapport van EASO in de beoordeling betrokken.
Ook met de verwijzing naar de informatie van VWN heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn terugkeer naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het EVRM. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat, gelet op de hoge posities die eiser heeft bekleed tijdens het communistisch bewind in Afghanistan, uiterste voorzichtigheid is betracht bij de beoordeling van het risico dat eiser zou lopen in het kader van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft pas aangenomen dat artikel 3 van het EVRM zich niet langer verzet tegen terugkeer na een zeer geleidelijke en uiteindelijk stabiele verbetering van de positie van (oud) communisten.
De rechtbank beoordeelt eisers grond over medische omstandigheden in het kader van artikel 64 van de Vw 2000.
Disproportionele gevolgen niet verlenen verblijfsvergunning
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten afwegen of de gevolgen voor eiser om
aan hem geen verblijfsvergunning te verstrekken disproportioneel zijn in verhouding tot de belangen van de staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven. Aan eiser is de status van 1F toegekend. Hierdoor is de eerder aan hem verleende asielvergunning ingetrokken en komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. In het geval van eiser verzet zich artikel 3 van het EVRM al meer dan tien jaar tegen uitzetting van/verwijdering naar Afghanistan. Op basis van het beleid in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 had verweerder zich van deze omstandigheid rekenschap moeten geven.
7.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift terecht op het standpunt dat het beleid
genoemd in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 niet van toepassing is omdat dit ziet op het verlenen van een verblijfsvergunning en niet op het opheffen van een inreisverbod.
Artikel 64 van de Vw 2000
8. Eiser voert aan dat verweerder heeft nagelaten om aan te geven hoe de fysieke
overdracht van eiser gerealiseerd kan worden. Bovendien zal de overdracht van eiser op zichzelf al leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie. Bij brief van 12 augustus 2020 heeft eiser nadere stukken ingediend over zijn medische toestand. Hieruit volgt dat bij eiser inmiddels een katheter is geplaatst. Het BMA-advies van 15 mei 2019 is al meer dan een jaar oud. Verweerder had BMA moeten vragen een nieuw advies uit te brengen. Tot slot betoogt eiser dat hij als nierpatiënt extra kwetsbaar is voor corona en dat een derde van de Afghaanse bevolking is besmet met corona.
8.1.
Verweerder erkent in het verweerschrift dat in het bestreden besluit per abuis
niets is opgenomen over de vraag of een fysieke overdracht mogelijk is. In het verweerschrift heeft verweerder met een aanvullende motivering alsnog aangegeven hoe de fysieke overdracht gerealiseerd zal worden. Verweerder verzoekt de rechtbank om het besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Verweerder heeft nader toegelicht dat de medische overdracht wordt geregeld door de Afdeling Bijzonder Vertrek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Voor de uitzetting zal contact worden gelegd met het ziekenhuis waar, volgens het BMA-advies, de voor eiser benodigde zorg aanwezig is, het Amiri Medical Complex in Kabul. Met dit ziekenhuis worden afspraken gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. DT&V gaat enkel over tot overdracht als de medische overdracht geregeld kan worden. Er bestaat geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiser na aankomst in Afghanistan niet aan het ziekenhuis zal kunnen worden overgedragen voor continuering van de voor hem noodzakelijke medische behandeling.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering
voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de fysieke overdracht mogelijk is. De rechtbank volgt eisers betoog niet dat er wegens veranderende omstandigheden een nieuw BMA-advies moet worden opgevraagd. Uit het BMA-advies van 15 mei 2019 blijkt namelijk dat destijds ook al een katheter bij eiser was geplaatst. Uit de aanvullende motivering van verweerder volgt dat eiser enkel zal worden overgedragen als de medische overdracht kan worden geregeld. Mocht, zoals eiser betoogt, er wegens corona sprake zijn van een capaciteitsgebrek in het betreffende ziekenhuis en de medische overdacht kan niet geregeld worden, dan zal eiser dus niet worden overgedragen.
Conclusie
9. Uit het onder 8.1. overwogene volgt dat het bestreden besluit een
motiveringsgebrek heeft. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder heeft met het verweerschrift het bestreden besluit van een aanvullende motivering voorzien en eiser heeft hiertegen een beroepsgrond kunnen indienen die, naar het oordeel van de rechtbank, niet slaagt. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank
verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- met
wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond:
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050.-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 september 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 10/32068 (niet gepubliceerd).
2.Arrest van 2 mei 2018, C-331/16 (ECLI:EU:C:2018:296).