ECLI:NL:RBDHA:2022:10450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
635020
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing voorlopige hechtenis na uitstel van strafzitting

In deze zaak heeft eiser, die in april 2019 door de rechtbank Midden-Nederland tot een gevangenisstraf van twintig jaar was veroordeeld, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eiser verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling, omdat zijn voorlopige hechtenis volgens hem op 8 februari 2022 was geëxpireerd. Dit volgde op een pro forma zitting die op die datum niet had plaatsgevonden, en een daaropvolgende zitting op 10 februari 2022, waar eiser niet aanwezig was. Eiser stelde dat de directeur van de penitentiaire inrichting hem op grond van artikel 6:2:5 van het Wetboek van Strafvordering in vrijheid had moeten stellen.

De Staat voerde verweer en stelde dat eiser niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in zijn vordering, omdat de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis voorbehouden is aan de strafrechter. De voorzieningenrechter oordeelde dat de procedure bij de raadkamer van het gerechtshof voldoende waarborgen biedt en dat eiser reeds gebruik had gemaakt van deze procedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen taak voor hem was weggelegd en dat de vordering van eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

De voorzieningenrechter verklaarde de vordering niet-ontvankelijk en veroordeelde eiser in de proceskosten, die op € 1.692,-- werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 12 oktober 2022.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/635020/ KG ZA 22/822
Vonnis in kort geding van 12 oktober 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
(te weten
1. de directeur van de penitentiaire inrichting [x] (locatie [locatie] );
2. de Minister van Justitie en Veiligheid;
3. het Openbaar Ministerie).
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 5 oktober 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is in april 2019 door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Tegen dit vonnis heeft hij in hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.2.
Op 16 november 2021 heeft in het kader van de behandeling van dat hoger beroep een pro forma zitting plaatsgevonden. Volgens het proces-verbaal van die zitting is toen beslist dat het onderzoek wordt geschorst tot de pro formazitting van 8 februari 2022, zijnde op een termijn van meer dan één, maar minder dan drie maanden. Daarbij is in een noot aangegeven dat de eerstvolgende regiezitting in de zaak zal plaatsvinden op 16 februari 2022.
2.3.
Op 8 februari 2022 heeft geen terechtzitting plaatsgevonden. Wel heeft de advocaat van [eiser] op die dag een oproep ontvangen voor een terechtzitting op 10 februari 2022 om 12.30 uur.
2.4.
Op 10 februari 2022 heeft de advocaat van [eiser] op de aangegeven zittingslocatie tevergeefs geprobeerd te achterhalen in welke zaal de behandeling zal plaatsvinden.
2.5.
Op 16 februari 2022, tijdens de eerder aangekondigde regiezitting, heeft de advocaat van [eiser] verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling, omdat noch op 8 februari 2022, noch op 10 februari 2022 een zitting had plaatsgevonden. De advocaat van [eiser] heeft bepleit dat de voorlopige hechtenis van [eiser] voor bepaalde tijd was verlengd, en derhalve op 8 februari 2022 was geëindigd, of in elk geval was geëindigd na ommekomst van de maximale wettelijke termijn van 90 dagen na de laatste behandeling ter terechtzitting, welke termijn op 15 februari 2022 was verlopen.
2.6.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de advocaat-generaal op het verzoek van de advocaat van [eiser] als volgt gereageerd:

Ik ben ervan op de hoogte dat verzuimd is om de verdachte op te roepen voor de pro formazitting van 8 februari 2022. Om die reden is met spoed een zitting gepland op 10 februari 2022. En collega van mij is op die zitting geweest en dus heeft die zitting wel degelijk plaatsgevonden. Strikt genomen is er sprake van twee dagen waarin de verdachte niet voorlopig gehecht had mogen zitten”.
2.7.
Het gerechtshof heeft vervolgens navraag gedaan en daarna meegedeeld dat haar was gebleken dat op 10 februari 2022 wel een zitting heeft plaatsgevonden. Dit was telefonisch door de voorzitter van de betreffende raadkamer meegedeeld.
2.8.
Door de advocaat van [eiser] is vervolgens gepersisteerd bij zijn verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling. Het gerechtshof heeft na verder debat het volgende beslist:

Het hof gaat uit van de mededeling van de voorzitter van desbetreffende zitting,
[de Voorzitter] . De mededeling van [de Voorzitter] was dat de zitting heeft plaatsgevonden en is uitgeroepen. (…) Het verzoek van de raadsman om de verdachte onmiddellijk op vrije voeten te stellen omdat de voorlopige hechtenis op 8 februari 2022 is geëxpireerd, wordt eveneens afgewezen. Het volgt niet uit de wet dat met het bepaald aanhouden de termijn van de voorlopige hechtenis verloopt, als wel op een later moment, maar binnen de 90-dagen termijn alsnog een pro formazitting plaatsvindt”.
2.9.
Aan de advocaat van [eiser] is nadien een proces-verbaal van de zitting van 10 februari 2022 gezonden. Daarin staat dat [eiser] schriftelijk afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn. In dit proces-verbaal staat verder dat de zaak niet inhoudelijk is besproken en het onderzoek is geschorst tot 16 februari 2022.
2.10.
Op 3 mei 2022 is de behandeling van de strafzaak tegen [eiser] voortgezet. De advocaat van [eiser] heeft tijdens die zitting opnieuw om onmiddellijke invrijheidstelling verzocht, omdat de termijn voor de voorlopige hechtenis op 8 februari 2022 was verlopen, en dat dit, blijkens het proces-verbaal, niet op de zitting van 10 februari 2022 is gerepareerd. Het gerechtshof heeft tijdens die zitting meegedeeld dat op 16 februari 2022 reeds op een verzoek op identieke gronden was beslist, en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat hierover voor de tweede keer door dezelfde instantie wordt besloten. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat de op 16 februari 2022 genomen beslissing alleen gelijktijdig met cassatie tegen de einduitspraak kan worden aangevochten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld hem onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De voorlopige hechtenis is van rechtswege geëxpireerd op 8 februari 2022. Tot die datum heeft het gerechtshof in haar uitspraak van 16 november 2021 de voorlopige hechtenis verlengd. Op die datum is geen zitting gehouden, zodat ook geen verlenging van de voorlopige hechtenis kan zijn bevolen. De directeur van de inrichting had [eiser] daarom overeenkomstig artikel 6:2:5 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in vrijheid moeten stellen. Zelfs indien ervan uitgegaan moet worden dat op 10 februari 2022 alsnog een zitting is gehouden, moet er op grond van het proces-verbaal van die zitting vanuit worden gegaan dat tijdens die zitting geen vordering ex artikel 66a Sv is ingediend, zodat moet worden geconcludeerd dat hij zonder recht of titel gevangen wordt gehouden. Nu volgens de beslissing van het gerechtshof op 3 mei 2022 binnen de strafrechtelijke procedure niet op korte termijn over zijn vrijlating zal worden beslist, is de voorzieningenrechter als restrechter bevoegd van zijn vordering kennis te nemen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering. Hierover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.2.
De beslissingsbevoegdheid over de rechtmatigheid van een voorlopige hechtenis is voorbehouden aan de strafrechter. In dit geval kan een verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis, gelet op het stadium waarin de strafrechtelijke procedure zich bevindt, worden gedaan bij de raadkamer van het gerechtshof. De procedure bij de raadkamer van het gerechtshof is te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede strafrechtelijke rechtsgang. Het bestaan van deze procedure, waarin op korte termijn een beslissing kan worden verkregen, staat in beginsel als zodanig reeds in de weg aan ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering in dit kort geding. [eiser] heeft bovendien reeds gebruik gemaakt van deze procedure. Op 16 februari 2022 heeft het gerechtshof geoordeeld dat de in dit geding naar voren gebrachte argumenten niet kunnen leiden tot zijn invrijheidstelling. Duidelijk is dat [eiser] dit oordeel onjuist acht. Daarom heeft hij zijn verzoek op 3 mei 2022 opnieuw in de raadkamer ter sprake gebracht. De raadkamer heeft niet op dit verzoek beslist op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Uit dit besluit kan worden afgeleid dat de raadkamer kennelijk niet van mening was dat het op 16 februari 2022 gegeven oordeel als een zodanig evident onjuiste beslissing moest worden beschouwd dat daarmee een uitzondering op dit stelsel gerechtvaardigd moet worden geacht.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de voorzieningenrechter in deze zaak geen taak is weggelegd. [eiser] heeft nog gewezen op zijn spoedeisend belang en aangevoerd dat het geruime tijd zal duren voor hij in de strafrechtelijke procedure zijn vordering opnieuw aan een rechtelijke beoordeling kan voorleggen, aangezien dit pas kan gelijktijdig met cassatie in de hoofdzaak. Daarmee wijkt zijn situatie echter niet wezenlijk af van een verdachte die meent ten onrechte door het gerechtshof te zijn veroordeeld, en het is binnen het vigerende stelsel niet aan de voorzieningenrechter om in dergelijke situaties als tussentijdse appelinstantie te fungeren.
4.4.
De verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:6723) kan evenmin leiden tot een ander oordeel, reeds omdat het hier, anders dan in die uitspraak, gaat om een vordering waarop reeds een rechterlijke beslissing is gegeven.
4.5.
De vordering zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart de vordering niet-ontvankelijk;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.
[JWR]