In deze zaak heeft eiser, die in april 2019 door de rechtbank Midden-Nederland tot een gevangenisstraf van twintig jaar was veroordeeld, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eiser verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling, omdat zijn voorlopige hechtenis volgens hem op 8 februari 2022 was geëxpireerd. Dit volgde op een pro forma zitting die op die datum niet had plaatsgevonden, en een daaropvolgende zitting op 10 februari 2022, waar eiser niet aanwezig was. Eiser stelde dat de directeur van de penitentiaire inrichting hem op grond van artikel 6:2:5 van het Wetboek van Strafvordering in vrijheid had moeten stellen.
De Staat voerde verweer en stelde dat eiser niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in zijn vordering, omdat de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis voorbehouden is aan de strafrechter. De voorzieningenrechter oordeelde dat de procedure bij de raadkamer van het gerechtshof voldoende waarborgen biedt en dat eiser reeds gebruik had gemaakt van deze procedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen taak voor hem was weggelegd en dat de vordering van eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
De voorzieningenrechter verklaarde de vordering niet-ontvankelijk en veroordeelde eiser in de proceskosten, die op € 1.692,-- werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 12 oktober 2022.