ECLI:NL:RBDHA:2022:10369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4348
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WW-uitkering en verwijtbaarheid werkneemster na drugsgerelateerd misdrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WW-uitkering aan een werkneemster die betrokken was bij een drugsgerelateerd misdrijf. De werkneemster, die als operationeel manager bij het Openbaar Ministerie werkte, had zich ziekgemeld en was op 20 februari 2019 in Duitsland aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. De werkgever, de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de werkneemster een WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden, omdat haar handelen de werkgever in diskrediet had gebracht en zij niet op de hoogte had gesteld van haar reis naar het buitenland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en trok het primaire besluit in, met ingang van de dag na de uitspraak. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen, omdat de werkneemster ten onrechte een WW-uitkering had ontvangen. De rechtbank benadrukte dat de werkneemster, gezien haar functie en jarenlange dienstverband, een hoge mate van professionaliteit en integriteit moest handhaven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2022 in de zaak tussen

de Minister van Justitie en Veiligheid, te Den Haag, eiser

(gemachtigden: mr. S.J.C. Opgenhaeffen en mr. W.B. van Lingen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[derde-partij], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. R.H.A. Wessel).

Procesverloop

In het besluit van 25 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan [derde-partij] toegekend met ingang van 1 december 2020.
In het besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft desgevraagd op 23 augustus 2022 een nadere reactie ingebracht. De derde-partij heeft hier dezelfde dag schriftelijk op gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De derde-partij is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. [derde-partij] (de werkneemster) was laatstelijk werkzaam als operationeel manager van de administratie bij het Openbaar Ministerie (OM). Op 20 februari 2019 heeft de werkneemster zich ziekgemeld. De werkneemster heeft op 14 juni 2019 aan haar contactpersoon gedurende haar reïntegratie binnen het OM gemeld, dat zij in de daaropvolgende week op de dinsdag, woensdag en donderdag op het werk aanwezig zal zijn. Daarnaast heeft zij gemeld dat er op maandag 17 juni 2019 een bespreking gepland staat met een maatschappelijk werkster in verband met de opname van haar moeder in een verzorgings- dan wel verpleeghuis en dat zij bij dat gesprek aanwezig wenste te zijn, samen met haar zus. De werkneemster is op zondag 16 juni 2019 met haar dochter en de vriend van haar dochter met haar eigen auto naar Heerlen gereden, waar zij zijn overgestapt in een voertuig met Italiaanse kentekenplaten. De werkneemster is diezelfde dag in Duitsland aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. De werkneemster was bij aanhouding inzittende van een voertuig waarin harddrugs zijn aangetroffen. Op 17 juni 2019 heeft de echtgenoot van de werkneemster haar telefonisch ziekgemeld bij het OM. Op 21 juni 2019 heeft het OM aan de werkneemster bericht dat zij er op 20 juni 2019 mee bekend was geworden dat de werkneemster in Duitsland is aangehouden op verdenking van een strafbaar feit waarvoor zij in voorlopige hechtenis was genomen en de werkneemster geschorst met behoud van bezoldiging, waarbij haar tevens de toegang tot de werkplek is ontzegd.
1.1.
Op 6 augustus 2019 is het Bureau Integriteit van het OM (BIOM) een disciplinair feitenonderzoek tegen de werkneemster gestart. In dat kader heeft de werkneemster op 6 augustus 2019 een intakegesprek gehad en de aan haar ten dienstwege verstrekte iPad ingeleverd. De iPad was bij inlevering geschoond en teruggezet naar de oorspronkelijke fabrieksinstellingen. Over de door de Duitse autoriteiten in beslag genomen diensttelefoon heeft de werkneemster verklaard dat zij de bij de diensttelefoon horende simkaart voor de aanhouding in haar privé-telefoon had geplaatst en dat zij de diensttelefoon tijdelijk aan haar dochter ter beschikking had gesteld.
1.2.
Naar aanleiding van het rapport van het BIOM van 2 april 2020 heeft het OM aan de werkneemster kenbaar gemaakt dat zij tot een beëindiging van het dienstverband wenste te komen. Hierover is overleg gevoerd, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid. Op 2 juli 2020 heeft de Staat der Nederlanden (de Staat) de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. In de beschikking van 17 augustus 2020 heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomst tussen de Staat en de werkneemster met ingang van 1 december 2020 ontbonden, omdat sprake is van verwijtbaar handelen van de werkneemster. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verweten gedragingen c.q. het nalaten niet kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, zodat de werkneemster wel recht heeft op een transitievergoeding.
1.3.
De werkneemster heeft op 24 november 2020 een WW-uitkering bij verweerder aangevraagd. In het primaire besluit heeft verweerder de werkneemster met ingang van 1 december 2020 een WW-uitkering toegekend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, waarmee geen sprake is van een dringende reden. Immers is niet vast komen te staan dat de werkneemster wetenschap had van de harddrugs in de auto en van de strafrechtelijke antecedenten van de vriend van haar dochter. Verder is de werkneemster niet strafrechtelijk vervolgd, had zij een langdurig dienstverband, functioneerde zij altijd goed en hebben zich niet eerder incidenten rondom haar voorgedaan. De werkneemster is daarom niet verwijtbaar werkloos geworden.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Eiser heeft in beroep - samengevat weergegeven - aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat de vraag die beantwoord moet worden is of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en dus van een dringende reden en dat verweerder niet alle omstandigheden (voldoende) heeft meegewogen. Verweerder heeft geen zelfstandig oordeel gevormd over de vraag of sprake is van een dringende reden ter zake waarvan de werkneemster een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder lijkt zonder enige motivering af te wijken van het oordeel van de kantonrechter, die de gedragingen van de werkneemster weliswaar niet als ernstig verwijtbaar maar wel als verwijtbaar heeft bestempeld. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Tot slot verzoekt eiser de rechtbank verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de schade als gevolg van het bestreden besluit.
4. Verweerder heeft in de brief van 23 augustus 2022 zijn standpunt gewijzigd in die zin dat aan de werkloosheid wel een dringende reden ten grondslag ligt, maar dat de werkneemster ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de motivering van het bestreden besluit daarom onjuist is.
De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak beoordelen of verweerder het motiveringsgebrek in beroep heeft hersteld. Als dat het geval is, kan de rechtbank besluiten dat het beroep wel gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven waardoor de toekenning van de WW-uitkering aan de werkneemster toch blijft gelden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, brengt verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, eerste zin van de WW een bedrag blijvend op de uitkering in mindering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Ter beoordeling ligt voor of verweerder terecht heeft beslist dat de werkneemster niet verwijtbaar werkloos is geworden als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
6.1.
Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2018 [1] dient voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
6.2.
De feiten en omstandigheden die de kantonrechter de werkneemster heeft verweten, leveren naar het oordeel van de rechtbank een dringende reden op in de zin van artikel 7:678 van het BW. De werkneemster is betrokken geraakt bij een drugsgerelateerd misdrijf, waarmee zij haar werkgever in diskrediet heeft gebracht. Een medewerker van het OM dient “onkreukbaar” te zijn en van hem mag een hoge en extra mate van professionaliteit, zorgvuldigheid en integriteit worden verwacht. Gelet op haar jarenlange dienstverband en leidinggevende functie moet de werkneemster hiermee bekend zijn geweest. De werkneemster heeft met haar handelen negatieve publiciteit voor het OM veroorzaakt. Verder heeft de werkneemster haar werkgever niet op de hoogte gesteld van haar reis naar het buitenland. Ook van belang acht de rechtbank de omstandigheden dat de werkneemster onder de gegeven omstandigheden haar iPad geschoond heeft ingeleverd en zonder toestemming van haar werkgever haar diensttelefoon aan haar dochter heeft uitgeleend.
6.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de werkneemster van deze dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank kan zich vinden in het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werkneemster. De door verweerder genoemde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Ten eerste doet aan de verwijtbaarheid niet af dat niet is vast komen te staan dat de werkneemster wist dat in de auto drugs verborgen zaten en niet wist van het strafblad van de vriend van haar dochter. Juist van een medewerkster die bijna 30 jaar lang in dienst is bij het OM mag worden verwacht dat zij kritisch en alert is onder de geschetste omstandigheden. Daarnaast maakt de omstandigheid dat de werkneemster altijd goed functioneerde en zich niet eerder incidenten rondom haar hebben voorgedaan, het oordeel niet anders. Ook de omstandigheid dat het Duitse OM niet tot vervolging is overgegaan, doet niet af aan de verwijtbaarheid. Die beslissing is gebaseerd op het strafrecht, dat een ander systeem van bewijsregels inhoudt dan het arbeidsrecht en bestuursrecht. Overige omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de werkneemster geen verwijt kan worden gemaakt, zijn niet gesteld.
6.4.
Het voorgaande betekent dat aan de werkloosheid van de werkneemster een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat de werkneemster ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Nu er bovendien geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid de werkneemster niet in overwegende mate kan worden verweten, was verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden de werkneemster de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
6.5.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet verweerder een besluit tot toekenning van een WW-uitkering of trekt het een dergelijk besluit in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting van artikel 24 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een WW-uitkering. In de situatie waarin de intrekking of verlaging van een WW-uitkering voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, vindt de intrekking of de verlaging op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW plaats met ingang van de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt of de uitspraak is gedaan. In artikel 23, tweede lid, van de WW is bepaald dat het eerste lid van dat artikel niet geldt, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door met toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW het primaire besluit in te trekken met ingang van 6 oktober 2022, de dag volgend op die waarop uitspraak wordt gedaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat verweerder tot nu toe aan de werkneemster WW-uitkering heeft verstrekt, niet aan haar schuld of toedoen is te wijten.
8. De rechtbank ziet aanleiding het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatige primaire besluit toe te wijzen. De te vergoeden schade omvat de kosten die verweerder wegens aan de werkneemster betaalde WW-uitkering ten onrechte op eiser heeft verhaald. Over die kosten moet wettelijke rente worden vergoed. De wettelijke rente over die kosten is op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Awb gaan lopen vanaf de dag dat de verhaalde kosten zijn afgeschreven van de bankrekening van eiser. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van algehele voldoening.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij 1 punt wordt gewaardeerd op € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, in die zin dat het primaire besluit wordt ingetrokken met ingang van 6 oktober 2022;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade aan eiser zoals onder overweging 8 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van 360,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.