1.3.De werkneemster heeft op 24 november 2020 een WW-uitkering bij verweerder aangevraagd. In het primaire besluit heeft verweerder de werkneemster met ingang van 1 december 2020 een WW-uitkering toegekend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, waarmee geen sprake is van een dringende reden. Immers is niet vast komen te staan dat de werkneemster wetenschap had van de harddrugs in de auto en van de strafrechtelijke antecedenten van de vriend van haar dochter. Verder is de werkneemster niet strafrechtelijk vervolgd, had zij een langdurig dienstverband, functioneerde zij altijd goed en hebben zich niet eerder incidenten rondom haar voorgedaan. De werkneemster is daarom niet verwijtbaar werkloos geworden.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Eiser heeft in beroep - samengevat weergegeven - aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat de vraag die beantwoord moet worden is of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en dus van een dringende reden en dat verweerder niet alle omstandigheden (voldoende) heeft meegewogen. Verweerder heeft geen zelfstandig oordeel gevormd over de vraag of sprake is van een dringende reden ter zake waarvan de werkneemster een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder lijkt zonder enige motivering af te wijken van het oordeel van de kantonrechter, die de gedragingen van de werkneemster weliswaar niet als ernstig verwijtbaar maar wel als verwijtbaar heeft bestempeld. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Tot slot verzoekt eiser de rechtbank verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de schade als gevolg van het bestreden besluit.
4. Verweerder heeft in de brief van 23 augustus 2022 zijn standpunt gewijzigd in die zin dat aan de werkloosheid wel een dringende reden ten grondslag ligt, maar dat de werkneemster ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de motivering van het bestreden besluit daarom onjuist is.
De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak beoordelen of verweerder het motiveringsgebrek in beroep heeft hersteld. Als dat het geval is, kan de rechtbank besluiten dat het beroep wel gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven waardoor de toekenning van de WW-uitkering aan de werkneemster toch blijft gelden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, brengt verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, eerste zin van de WW een bedrag blijvend op de uitkering in mindering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Ter beoordeling ligt voor of verweerder terecht heeft beslist dat de werkneemster niet verwijtbaar werkloos is geworden als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.