ECLI:NL:RBDHA:2022:10327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.18999
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een asielzoeker van Afghaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar werd op 22 september 2022 in bewaring gesteld door de verweerder, terwijl er nog geen uitspraak was gedaan op het verzoek. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring onvoldoende waren gemotiveerd en dat de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank benadrukte dat de eiser recht had om zijn verzoek om voorlopige voorziening af te wachten en dat de inbewaringstelling in strijd was met de toezegging van de verweerder. Bovendien was de eiser bekend met psychische problemen, wat niet was meegenomen in de belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet kon worden gehandhaafd en kende een schadevergoeding toe van € 700,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.518,- aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.18999

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. H.R.D. Leene.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 september 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3.1
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.2
Ter zitting heeft verweerder de lichte grond onder 4c laten vallen.
4. Eiser betwist alle gronden met uitzondering van de zware grond onder 3a.
5.1
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de zware grond onder 3k niet aan maatregel ten grondslag kon worden gelegd. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) van 13 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1667) is geoordeeld dat de omstandigheid dat een vreemdeling moet meewerken aan zijn overdracht. De omstandigheid dat de vreemdeling zegt niet terug te willen keren naar de verantwoordelijke lidstaat, weegt mee in deze beoordeling en kan, afhankelijk van de gedragingen van de vreemdeling, leiden tot de conclusie dat het risico bestaat dat iemand niet zal meewerken.
Daaruit leidt de rechtbank af dat de enkele mededeling van de vreemdeling dat hij niet terug wil, niet per definitie tot de conclusie leidt dat hij niet meewerkt.
In de maatregel is verwezen naar eisers verklaringen tijdens het aanmeldgehoor en tijdens het vertrekgesprek van 22 augustus 2022. Verder is verwezen naar het asielbesluit van 29 juli 2022, waarin staat dat eiser contact moet opnemen met DT&V als hij zelf naar Italië wil reizen. Deze opsomming komt er op neer dat eiser wordt tegengeworpen dat hij heeft gezegd dat hij niet terug wil naar Italië, geen medewerking zal verlenen aan overdracht en dat hij niet zelfstandig is vertrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in dit geval onvoldoende.
De rechtbank brengt daarbij in herinnering dat op Dublinclaimanten geen zelfstandige vertrekplicht rust, dat volgt uit de al genoemde uitspraak en uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537). Daar komt bij dat eiser ook niet was gehouden was om al gevolg te geven aan het overdrachtsbesluit, omdat hij het door hem ingediende verzoek om een voorlopige voorziening hangende zijn beroep tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag mocht afwachten. In de beschikking van 29 juli 2022 staat namelijk: “
Als betrokkene binnen 24 uur een verzoek om een voorlopige voorziening indient, mag de behandeling daarvan wel in Nederland worden afgewacht”. In dit geval is het verzoek om een voorlopige voorziening binnen 24 uur ingediend. Ten tijde van de inbewaringstelling was nog niet beslist op het beroep of het verzoek om een voorlopige voorziening. Het ligt dan voor de hand dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 22 augustus 2022 heeft gezegd niet terug te willen keren naar Italië. De rechtbank vindt verder dat het ook vanzelfsprekend is dat eiser tijdens zijn aanmeldgehoor heeft gezegd dat hij niet terug naar Italië wil. Hij had immers een asielverzoek in Nederland ingediend om die reden.
Uit de overige gedragingen van eiser valt evenmin af te leiden dat het risico bestaat dat eiser (uiteindelijk) niet zal meewerken aan zijn overdracht. Eiser is namelijk wel verschenen op het vertrekgesprek van 22 augustus 2022. Tijdens het vertrekgesprek van 23 september 2022 heeft eiser bovendien gezegd dat hij de uitspraak van de rechtbank op zijn asielverzoek zal accepteren, maar dit wel wil afwachten. Of hij ook die bewoordingen heeft gebruikt tijdens het vertrekgesprek van 22 augustus 2022, zoals eiser tijdens de zitting heeft gesteld, kan de rechtbank niet nagaan, want het verslag van dat vertrekgesprek ontbreekt. Dit komt voor risico van verweerder.
De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uit de in de maatregel opgesomde omstandigheden volgt dat eiser onvoldoende meewerkt en verweerder heeft ook niet gemotiveerd wat de meewerkingsverplichting in dit geval op het moment van de inbewaringstelling inhield.
5.2
Ten aanzien van de zware grond onder 3m overweegt de rechtbank dat in de maatregel een feitelijke opsomming is opgenomen van de asielprocedure. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder nader moet toelichten waarom uit de feitelijke omstandigheden volgt dat sprake is van een significant risico op onderduiken. Die nadere toelichting ontbreekt. Deze grond kon daarom evenmin aan de maatregel bewaring ten grondslag worden gelegd.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan de lichte grond onder 4d evenmin aan maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. Verweerder stelt dat de omstandigheid dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, het onwaarschijnlijk maakt dat hij zijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken. De rechtbank is van oordeel dat deze toelichting onvoldoende is, omdat eiser op het moment van inbewaringstelling niet hoefde te vertrekken en daar dus ook geen geld voor nodig had. Verweerder heeft verder niet nader toegelicht waarom de omstandigheid dat eiser afhankelijk is van het COA voor zijn levensonderhoud maakt dat er een significant risico op onderduiken bestaat.
5.4
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de gronden, met uitzondering van de niet betwiste grond onder 3a, de maatregel van bewaring niet konden dragen. Deze beroepsgrond slaagt.
6.1
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt.
In maatregel van bewaring is ten aanzien van lichter middel het volgende gesteld:

Door de voorzieningenrechter is er vooralsnog geen uitspraak gedaan op het ingediende beroep, dan wel het ingediende verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening. Gezien het feit dat de uiterste overdrachtsdatum in de zeer nabije toekomst ligt, waardoor een gedwongen overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is, het niet in de lijn der verwachting ligt dat betrokkene mee zal werken aan vrijwillig vertrek nu hij zo stellig heeft verklaard niet overgedragen te willen worden aan Italië, en er genoegzaam is aangetoond dat er een significant risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken, wordt besloten de vrijheidontnemende maatregel op te leggen. De overdracht aan Italië zal zo spoedig mogelijk plaatsvinden om het moment van overdracht niet verloren te laten gaan.”
6.2
Nog los van de omstandigheid dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen, heeft verweerder hiermee geen blijk gegeven van voldoende motivering. Zoals hierboven al is beschreven heeft eiser tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en mocht hij dat verzoek afwachten. Verweerder heeft de rechtbank op 2 augustus 2022 gevraagd om het verzoek om voorlopige voorziening eerder te behandelen. De rechtbank heeft verweerder op 6 september 2022 laten weten daar geen mogelijkheden voor te zien. Vervolgens heeft verweerder eiser op 22 september 2022 in bewaring gesteld. Op dat moment was nog geen uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en was ook nog geen zittingsdatum bekend. Dat aspect is ten onrechte niet benoemd in de belangenafweging. Verweerder heeft tijdens de zitting gezegd dat een dergelijke inbewaringstelling niet een bekende gang van zaken is bij asielzoekers die nog in afwachting zijn van de uitspraak op hun eerste asielaanvraag en de voorlopige voorziening mogen afwachten. Verweerder gaf aan dat DT&V het er kennelijk op aan wilde laten komen. Voor zover verweerder hiermee bedoelt dat hij de intentie had eiser over te dragen voordat was beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening, is dat flagrant in strijd is met verweerders eigen toezegging dat eiser het verzoek om een voorlopige voorziening mocht afwachten. Voor zover verweerder daarmee beoogde dat toch sneller beslist zou worden op de voorlopige voorziening, beklemtoont de rechtbank dat de maatregel tot inbewaringstelling daar beslist niet voor is bedoeld.
Verder klemt deze gang van zaken in het geval van eiser des te meer, omdat uit het dossier blijkt dat eiser bekend is met psychische problemen, die ook bij verweerder bekend waren. In het proces-verbaal van staandehouding staat dat uit informatie van DT&V naar voren komt dat eiser drie geregistreerde incidenten op zijn naam heeft staan, waarvan twee verbale suïcidedreigingen en éénmaal een zelfdestructieve actie. In de maatregel zelf staat vermeld dat is geadviseerd eiser te plaatsen op de Extra Zorg Afdeling. Van verweerder mag worden verwacht dat hij dit ook betrekt bij de afweging of de maatregel überhaupt moest opgelegd, of dat eventueel had kunnen worden volstaan met een lichter middel, nog los van de vraag of de maatregel onevenredig bezwarend is voor eiser. Daarbij had verweerder ook moeten betrekken dat eiser op het AZC verbleef, dat niet is gebleken dat hij zich niet hield aan zijn meldplicht en dat hij het laatste vertrekgesprek heeft bijgewoond. Hiervan is niet gebleken.
7. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Hetgeen verder is aangevoerd hoeft geen bespreking.
8. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 7 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 7 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 700,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 700,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 700,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.