Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat voortzetting van het onderzoek in deze zaken niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op het bezwaar kunnen betrokkenen daartegen in beroep gaan. Wel moeten betrokkenen dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkenen per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op hun bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
3. De rechtbank stelt vast – en partijen zijn het daarover met elkaar ook eens –
dat verweerder te laat is met het beslissen op de bezwaren van eisers. Het beroep van eisers is dus gegrond.
4. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat volgt uit de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb.
5. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 22 oktober 2021 ontvangen en heeft niet binnen twee weken daarna alsnog op het bezwaar van eisers beslist. Verweerder is dan ook vanaf 6 november 2021 een dwangsom verschuldigd. De termijn van 42 dagen uit artikel 4:17 van de Awb is al verstreken. Verweerder moet daarom de maximale dwangsom van
€ 1.442,- aan eisers betalen.
6. Verder bepaalt artikel 4:17, zevende lid, van de Awb dat als er meerdere aanvragen gelijktijdig zijn ingediend, daar afzonderlijk op moet worden beslist. Als er niet tijdig is beslist op het bezwaar, moet het bestuursorgaan in beginsel ook per beslissing een dwangsom betalen. De rechtbank oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 4:17, zevende lid, van de Awb meebrengt dat hiervan kan worden afgeweken als de bezwaren tegelijk zijn gedaan en zodanig met elkaar samenhangen, dat in feite van één aanvraag moet worden gesproken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020.1
7. In het geval van eisers gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van samenhang tussen hun aanvragen. In het geval van eisers is er sprake van twee afzonderlijke bezwaarschriften die op dezelfde dag zijn ingediend. Daarnaast hebben eisers dezelfde referent, te weten hun gezamenlijke vader. De rechtbank oordeelt daarom dat er sprake is van samenhang en dat in feite sprake is van één beslissing op bezwaar die genomen moet worden. Dit leidt ertoe dat er ook maar één dwangsom door verweerder betaald moet worden.
Termijn voor het nemen van een besluit
8. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, derde lid, van de Awb).
9. In zijn verweerschrift van 19 november 2021 geeft verweerder de volgende toelichting. Verweerder wil in deze zaken een hoorzitting houden met referent. Na de hoorzitting kan een beslissing op de bezwaren van eisers genomen worden. Verweerder verzoek de rechtbank daarom een beslistermijn op te leggen van twaalf weken.
10. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Om zowel recht te doen aan het belang van eisers bij duidelijkheid omtrent een beslistermijn, als het belang van verweerder
om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van acht weken. Daarbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat verweerder nog een hoorzitting in bezwaar moet plannen met referent en dat verweerder daarna een besluit kan nemen.
11. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu wordt overschreden door verweerder. In overeenstemming met het beleid voor vreemdelingenzaken, dat door het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht per 25 maart 2020 is gewijzigd, wordt het maximum bepaald op
12. Deze dwangsom geldt voor eisers gezamenlijk. Verweerder moet wel afzonderlijk op de bezwaren beslissen, maar zoals eerder bepaald hangen de beslissingen die moeten worden genomen nauw met elkaar samen.2
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast gedrag, omdat eisers een professionele juridische hulpverlener hebben die voor hen beroepschriften heeft ingediend. Omdat de zaken alleen gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden, kent de rechtbank aan de zaken een lagere wegingsfactor toe. Het toe te kennen bedrag is opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 759,- en een wegingsfactor 0,5. Verder zijn er geen kostengemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt daarom € 379,50,-. Verder beschouwd de rechtbank deze zaken vanwege de inhoud als samenhangende zaken. Daarom blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend (artikel 3 van het Bpb).