ECLI:NL:RBDHA:2022:1017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Syrische asielzoeker en de rechtmatigheid van de binnentreding door de autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische asielzoeker. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 21 januari 2022 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van de verweerder.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de binnentreding door de autoriteiten op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. De eiser betwistte de rechtmatigheid van de binnentreding, maar de rechtbank oordeelde dat de machtiging tot binnentreden correct was ondertekend en dat de eiser toestemming had gegeven voor de toegang tot zijn woonruimte in het asielzoekerscentrum. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende waren onderbouwd door de verweerder.

De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt aan de verwijdering van de eiser naar Italië verworpen. De rechtbank oordeelde dat de termijn van de Dublinverordening niet was overschreden en dat er zicht was op uitzetting. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. A.S. Hamans, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1070

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 en de Syrische nationaliteit te bezitten.
2. Eiser voert allereerst aan dat de binnentreding en de ondertekening van de machtiging daartoe op onjuiste wijze zijn geschied. Nu de voor binnentreding vereiste machtiging zich niet in het dossier bevindt, kan immers niet worden vastgesteld of de machtiging tot binnentreden op de juiste wijze is ondertekend. Ook is het proces-verbaal van staandehouding volgens eiser ten onrechte niet door de binnentredende ambtenaar ondertekend.
3. In het proces-verbaal van staandehouding (model M105) is onder 1 vermeld dat S.C.C.M. Keet gebruik heeft gemaakt van de in haar bezit zijnde machtiging tot binnentreden en het doel van de komst heeft meegedeeld, namelijk de staandehouding van eiser. Dit proces-verbaal is ondertekend door de bij de staandehouding aanwezige verbalisanten J.S. Kok en G. de Boer. De rechtbank is niet gebleken dat er een gebrek is in de wijze waarop gebruik is gemaakt van de machtiging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op rechtsgeldige wijze is binnengetreden, voorafgaand aan de staandehouding van eiser. De rechtbank merkt in dit kader nog op dat bij binnenkomst eiser toestemming heeft verleend aan de verbalisant om zijn woonruimte binnen het asielzoekerscentrum (AZC) te betreden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de zware grond 3b en 3k en de lichte grond 4d betwist. Over zware grond 3b voert eiser aan dat hij niet met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. De MOB-melding berust volgens eiser op een ongelukkige samenloop van omstandigheden. In verband met het afwachten van een testresultaat voor corona had eiser zich niet tijdig gemeld. Hij heeft deze situatie bij het COa [3] uitgelegd en zij hadden begrip voor zijn omstandigheden. Nu eiser nooit ‘MOB is gegaan’, is de overdrachtstermijn ten onrechte verlengd en daarom reeds verstreken. Aangezien de overdrachtstermijn is verstreken, betwist eiser ook de feitelijke juistheid van de zware grond 3k. Over lichte grond 4d stelt eiser dat hij in het bezit was van € 400 en dat dit voldoende was om terug te keren naar Italië. Tot slot stelt eiser over lichte grond 4c dat deze weliswaar inhoudelijk niet wordt bestreden, maar dat deze grond onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een significant risico op onttrekking.
6. Verweerder heeft de zware grond 3b niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft niet betwist dat hij op 18 oktober 2021 niet op het AZC aanwezig was. Hij heeft zich daarom niet gehouden aan zijn meldplicht. Eiser is dan ook terecht ‘MOB gemeld’, waardoor verweerder op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening de uiterste overdrachtstermijn mocht verlengen. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de MOB-melding ook met eiser is besproken voorafgaand aan zijn inbewaringstelling. Dat eiser beroep heeft ingesteld tegen de verlenging van de overdrachtstermijn maakt het voorgaande niet anders. Dit betreft immers een afzonderlijke procedure, die buiten de omvang van de beoordeling van het geschil in deze zaak valt. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder de zware grond 3k eveneens aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. De overdrachtstermijn loopt immers (vooralsnog) nog.
7. Verweerder heeft ook de lichte grond 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat eiser niet over voldoende middelen beschikt. De stelling dat de € 400 waar eiser over beschikt voldoende is om terug te keren naar Italië slaagt niet. Bepalend is of eiser zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Dit heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
8. De rechtbank stelt tot slot vast dat eiser de zware grond 3a en de lichte grond 4a niet heeft betwist.
9. De rechtbank is van oordeel dat al de gronden van bewaring – en de daarbij gegeven motivering – terecht aan eiser zijn tegengeworpen. Deze gronden zijn, in onderlinge samenhang bezien, voldoende om aan te nemen dat een significant risico op onttrekking bestaat en kunnen de maatregel van bewaring dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering, omdat de geboekte vlucht naar Italië is gepland op 24 februari 2022.
11. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Eiser is op 21 januari 2022 in bewaring gesteld. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 24 januari 2022 een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden. Aan eiser is toen meegedeeld dat een vlucht was geboekt voor 28 januari 2022. Dit is door eiser niet betwist. Daarnaast heeft eiser op zitting gesteld dat door verweerder een vlucht is geboekt voor 24 februari 2022. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] volgt dat verweerder voldoende voortvarend handelt door vier dagen na inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht of uitzetting van de vreemdeling. [5] Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet meer handelingen hoeven verrichten dan hij heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Gelet op wat de rechtbank onder 5 heeft overwogen, faalt het betoog van eiser dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De onderhavige maatregel van bewaring is gericht op eisers overdracht aan Italië. Er ligt een claimakkoord. De termijnen van de Dublinverordening zijn niet overschreden en ook nog niet in zicht.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.