ECLI:NL:RBDHA:2022:1016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en staandehouding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die de Egyptische nationaliteit bezit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was de verweerder in deze zaak. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De eiser had tegen het besluit van 22 januari 2022 beroep ingesteld, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor de staandehouding van de eiser, ondanks zijn betoog dat er onvoldoende bewijs was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.

De rechtbank heeft overwogen dat de feiten en omstandigheden, zoals vermeld in het proces-verbaal van staandehouding, voldoende aanleiding gaven voor de conclusie dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat er lichtere middelen beschikbaar waren, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking. De rechtbank heeft in haar beslissing verwezen naar relevante jurisprudentie en wetgeving, waaronder de Dublinverordeningen en het Vreemdelingenbesluit 2000.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.M.M. Abdellatif. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1995 en de Egyptische nationaliteit te bezitten.
2. Eiser voert allereerst aan dat uit het proces-verbaal van staandehouding onvoldoende aanleiding blijkt voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in Nederland, omdat niet is gebleken dat in zijn geval sprake was van passering van een grensdoorlatingspost. Uit het proces-verbaal blijkt dat één man op het voorterrein van rederij Stena Line gezien is, maar het is niet voldoende duidelijk dat dit eiser was. Daarbij komt dat eiser buiten het voorterrein van Stena Line, bij de check-in, is aangetroffen.
3. De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden, zoals genoemd in het proces-verbaal van staandehouding, voldoende blijkt dat er aanleiding was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van eiser in Nederland. Op 21 januari 2022 rond 23:46 werd een melding ontvangen dat een persoon was gezien op het voorterrein van Stena Line. Ter plaatse aangekomen, vertelde de portier van Stena Line aan de verbalisanten dat hij op camerabeelden ook twee onbekende personen op het kadeterrein zag lopen. Uit ervaringsgegevens blijkt dat deze personen zijn gesignaleerd op terreinen waar veel vreemdelingen die niet in het bezit zijn van de vereiste documenten die recht geven op grensoverschrijding in Groot-Brittannië en zich de toegang verschaffen om zo de grenscontroles te ontlopen door in te klimmen in vrachtwagens en containers die worden verscheept naar Groot-Brittannië. Eiser is op een dergelijk terrein aangetroffen. Dat niet duidelijk is dat eiser dezelfde man is als die werd gezien op het voorterrein, maakt niet dat de staandehouding onjuist was. Dat eiser buiten het voorterrein is aangetroffen, maakt ook geen verschil. Het is immers niet zo dat alleen iemand over wie een melding is gemaakt, staande mag worden gehouden. De beroepsgrond slaagt niet. Een belangenafweging hoeft daarom niet plaats te vinden.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3b. Ten aanzien van de zware grond 3a stelt eiser dat deze grond onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en ten aanzien van de zware grond 3b stelt eiser dat deze feitelijk onjuist is. Eiser betwist ook de lichte gronden 4a, 4c en 4d en stelt dat deze feitelijk onjuist zijn.
6. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Volgens jurisprudentie van de Afdeling [3] is het voor de zware grond 3a voldoende dat deze feitelijk juist is om door verweerder ten grondslag te kunnen worden gelegd aan een maatregel van bewaring. [4] Nu eiser de feitelijke juistheid van zware grond 3a niet betwist, is deze terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Gelet op wat de rechtbank onder 3 heeft overwogen, heeft verweerder zware grond 3b eveneens terecht aan eiser tegengeworpen. Uit de omstandigheden zoals genoemd in het proces-verbaal van staandehouding is immers gebleken dat eiser zich aan het toezicht wilde onttrekken door illegaal uit te reizen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook de lichte grond 4a aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen. Anders dan eiser stelt, volgt verder uit vaste jurisprudentie dat het verblijf in een AZC niet kan worden aangemerkt als het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats. [5] De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat een bedrag van 111 euro onvoldoende is om in levensonderhoud en een terugreis te voorzien.
7. Verweerder heeft de gronden 3a, 3b, 4a, 4c en 4d dan ook terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en deze gronden zijn – in onderlinge samenhang beschouwd – voldoende om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
8. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Het betoog faalt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser niet hoefde te volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel van bewaring blijkt het risico op onttrekking voldoende. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de bewaring onevenredig bezwarend moet worden geacht.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.Uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8493.