In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die de Egyptische nationaliteit bezit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was de verweerder in deze zaak. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De eiser had tegen het besluit van 22 januari 2022 beroep ingesteld, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor de staandehouding van de eiser, ondanks zijn betoog dat er onvoldoende bewijs was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
De rechtbank heeft overwogen dat de feiten en omstandigheden, zoals vermeld in het proces-verbaal van staandehouding, voldoende aanleiding gaven voor de conclusie dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat er lichtere middelen beschikbaar waren, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking. De rechtbank heeft in haar beslissing verwezen naar relevante jurisprudentie en wetgeving, waaronder de Dublinverordeningen en het Vreemdelingenbesluit 2000.