ECLI:NL:RBDHA:2021:9939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
10 september 2021
Zaaknummer
SGR 21/11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en termijnoverschrijding definitieve jaarafrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een in het buitenland wonende Nederlandse, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het zorgjaar 2017. Eiseres ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had recht op medische zorg in het buitenland, waarvoor zij een bijdrage verschuldigd was aan Nederland. De rechtbank behandelt de vraag of de definitieve jaarafrekening, die door verweerder op 21 juli 2020 is vastgesteld, geldig is, ondanks dat deze na de wettelijke termijn van zes maanden is vastgesteld.

De rechtbank overweegt dat de overschrijding van de termijn van zes maanden niet leidt tot de conclusie dat de definitieve jaarafrekening moet vervallen. Verweerder heeft de jaarafrekening binnen vijf jaar na de wettelijke termijn vastgesteld, wat aanvaardbaar is voor de rechtszekerheid van eiseres. De rechtbank stelt vast dat de termijnoverschrijding geen verval- of verjaringstermijn betreft en dat de bevoegdheid van verweerder om een jaarafrekening vast te stellen niet vervalt door het overschrijden van de termijn. Eiseres had geen nadeel ondervonden van de termijnoverschrijding, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de mogelijkheid voor het CAK om jaarafrekeningen voor elk jaar afzonderlijk vast te stellen, ongeacht de status van andere jaren. De rechtbank concludeert dat de definitieve jaarafrekening voor 2017 geldig is en dat eiseres het bedrag van € 2.258,98 moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/11

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] ( [land] ), eiseres,

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

In het besluit van 21 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening 2017 van eiseres vastgesteld en de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het zorgjaar 2017 vastgesteld op € 3.258,85, waarvan eiseres in verband met reeds ingehouden bedragen nog € 2.258,98 moet betalen.
In het besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
1.1.
Eiseres is geboren op [geboortedag] 1946, heeft de Nederlands nationaliteit en woont in [land] . Zij ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op grond hiervan is eiseres als verdragsgerechtigde in de zin van artikel 24 van de Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) aangemerkt en heeft zij recht op medische zorg in [land] , ten laste van Nederland. De verzekeringsinstelling in [land] (Gemeinsame Einrichtung KVG) heeft door middel van het formulier E-121 bevestigd dat eiseres vanaf [geboortedag] 2011 recht heeft op medische zorg in [land] .
1.2.
In het besluit van 21 augustus 2018 heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening voor het zorgjaar 2017 vastgesteld en de buitenlandbijdrage bepaald op € 1.270,12, waarvan € 1.269,87 op het inkomen van eiseres is ingehouden, zodat zij nog € 0,25 dient te voldoen. In het besluit van 18 september 2019 heeft verweerder de definitieve jaarafrekening voor het zorgjaar 2018 vastgesteld. Op 21 juli 2020 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder erkent dat hij de definitieve jaarafrekening voor het zorgjaar 2017 niet heeft opgesteld binnen de termijn van zes maanden nadat de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi-beschikking) van 4 mei 2019 onherroepelijk is geworden. Volgens verweerder doet dit echter niets af aan de bijdrageverplichting van eiseres voor het jaar 2017. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt verweerder zich op het standpunt dat aan overschrijding van de termijn van zes maanden niet de conclusie kan worden verbonden dat de definitieve jaarafrekening – als onbevoegd genomen besluit – dient te worden vernietigd. Verweerder heeft de definitieve jaarafrekening binnen een termijn van vijf jaar na de wettelijke termijn vastgesteld, hetgeen met het oog op de rechtszekerheid van eiseres aanvaardbaar is. Ook heeft eiseres door de termijnoverschrijding geen nadeel geleden, aldus verweerder. Dat eiseres de definitieve jaarafrekening over 2018 eerder heeft ontvangen, maakt volgens verweerder niet dat die over 2017 geen rechtsgevolg heeft. Deze staan los van elkaar.
3. Eiseres voert aan dat verweerder de definitieve jaarafrekening over 2017 te laat heeft vastgesteld. Verweerder heeft zich niet aan de wettelijke termijn gehouden en de definitieve jaarafrekening over de jaren 2018 en 2019 waren al volledig afgehandeld.
3.1.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw dienen in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich aan te melden bij het CAK, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling).
Ingevolge het zevende lid van dat artikel is het CAK belast met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdragen, bedoeld in het tweede lid.
3.3.
Ingevolge artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling stelt verweerder het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdrage voor 30 september van het jaar volgend op kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast (de voorlopige jaarafrekening), en stelt verweerder het voormelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden, definitief vast (de definitieve jaarafrekening).
3.4.
Niet in geschil is dat verweerder bij de vaststelling van de definitieve jaarafrekening voor het jaar 2017 de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn heeft overschreden. Deze overschrijding kan naar het oordeel van de rechtbank er echter niet toe leiden dat de definitieve jaarafrekening over 2017 moet komen te vervallen en eiseres het in die jaarafrekening genoemde bedrag van € 2.258,98 niet langer hoeft te betalen. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder de bevoegdheid om een definitieve jaarafrekening vast te stellen ontleent aan artikel 69 van de Zvw. Artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling stelt slechts regels over de wijze waarop verweerder die bevoegdheid dient uit te oefenen. Noch in de Regeling noch in de toelichting daarop valt te lezen dat deze bevoegdheid komt te vervallen bij overschrijding van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn van zes maanden. Die termijn is dan ook geen verval- of verjaringstermijn. [1]
3.5.
Voor zover eiseres met haar betoog een beroep doet op het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat verweerder de definitieve jaarafrekening over 2017 binnen vijf jaar na afloop van de wettelijke termijn van zes maanden heeft vastgesteld. Dit is met het oog op de rechtszekerheid aanvaardbaar. [2]
3.6.
Gelet op het voorgaande mocht verweerder de definitieve jaarafrekening voor het jaar 2017 op 21 juli 2020 vaststellen, ook al was de wettelijke termijn van zes maanden na het onherroepelijk worden van de NiNbi-beschikking reeds verstreken. De omstandigheid dat verweerder de definitieve jaarafrekeningen over 2018 en 2019 reeds had vastgesteld, maakt dit niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder voor elk jaar waarover een in het buitenland wonende persoon een bijdrageplicht heeft, apart een definitieve jaarafrekening dient vast te stellen. Dit betekent dat de jaarafrekening over 2017 losstaat van de jaarafrekeningen over 2018 en 2019.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4824.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1155.