ECLI:NL:RBDHA:2021:9848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Cubaanse nationaliteit hebbende vreemdeling, had een aanvraag ingediend op basis van zijn minderjarige zoon die de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 1 augustus 2019 door verweerder is afgewezen, en dat het bezwaar tegen deze afwijzing op 3 april 2020 kennelijk ongegrond is verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

Tijdens de zitting op 27 juli 2021 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, waaronder zijn verzoek om vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht, dat door de rechtbank werd toegewezen. Eiser voerde aan dat hij voldoende zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon verricht, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank merkte op dat eiser sinds januari 2014 geregistreerd staat als niet-ingezetene en dat er geen objectieve gegevens waren die zijn betrokkenheid bij de opvoeding van zijn zoon aantoonden. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geweigerd om het gevraagde verblijfsdocument af te geven, omdat niet was aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestond dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3437

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. S. Süzen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Radema.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 1], tolk.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van heffing van griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over voldoende middelen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. De rechtbank wijst zijn verzoek daarom toe.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Cubaanse nationaliteit. Eiser heeft verblijf aangevraagd bij zijn minderjarige zoon [naam 2] (zoon), die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft bij zijn aanvraag een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez).
3. Verweerder heeft geweigerd aan eiser een verblijfsdocument EU/EER af te geven. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Evenmin is gebleken dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de zoon gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.
4. Naar aanleiding en ter uitvoering van het arrest Chavez Vilchez heeft verweerder beleid opgesteld. Dit beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Paragraaf B10/2.2. van de Vc, voor zover hier van belang en zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5. Eiser voert in de eerste plaats aan dat zijn zienswijze in beroep als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit op de zienswijze van eiser is ingegaan. Met de enkele verwijzing naar de zienswijze heeft eiser het bestreden besluit niet gemotiveerd bestreden. De enkele verwijzing naar de zienswijze leidt daarom niet tot een geslaagd beroep.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- Ouderschapsplan van 20 september 2018,
- Echtscheidingsbeschikking rechtbank van 14 juni 2014,
- Geboorteakte van de zoon,
- Verklaring van [naam 3] (een ex-collega van de moeder van [naam 2])
- Verklaringen van [naam 4] (de moeder van [naam 2]),
- Verklaring van [naam 5] (een nicht),
- Foto’s.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke dagelijkse zorg- en opvoedingstaken verricht. Hierbij is van belang dat eiser sinds januari 2014 geregistreerd staat als niet ingezetene in de Basisregistratie Personen terwijl zijn zoon in 2013 geboren is. Niet gebleken is dat eiser in die tijd contact heeft gehad met zijn zoon. Ook is niet gebleken dat eiser voor 2014 in Nederland woonachtig was. Dat eiser tot 2014 met zijn zoon en ex-partner heeft samengewoond is op geen enkele wijze onderbouwd.
Voorts is van belang dat eiser niet met objectieve stukken heeft aangetoond dat hij voor zijn zoon zorgt. Zo staat in het ouderschapsplan dat eiser [naam 2] twee dagen per week zou zien, maar is niet onderbouwd hoe eiser hier feitelijk invulling aan geeft. Daarbij is het ouderschapsplan pas in september 2018 opgesteld; dat is meer dan vier jaar nadat eiser en zijn ex-partner zijn gescheiden en slechts zes maanden voor het indienen van de aanvraag. De stelling dat eiser zijn zoon vaker ziet dan de gestelde twee dagen per week en dat hij betrokken is bij de school en de buitenschoolse activiteiten is ook niet onderbouwd.
De verklaring van [naam 3] is verder geen objectieve verklaring, waardoor hieraan niet de door eiser gewenste waarde aan kan worden gehecht. Overigens merkt verweerder ter zitting terecht op dat deze verklaring in strijd is met het ouderschapsplan. In de verklaring staat namelijk dat [naam 2] op donderdag en zaterdag bij eiser en de moeder van [naam 2] is, terwijl in het ouderschapsplan staat dat [naam 2] alleen bij eiser is. De verklaringen van de moeder van [naam 2] zijn ook niet objectief. Daarbij merkt verweerder ter zitting terecht op dat in de eerste verklaring van de moeder wordt gesteld dat er medische problemen zijn in het leven van [naam 2], maar er wordt verder niet uitgelegd waarom eiser niet op afstand kan meehelpen. Ook de tweede verklaring van de moeder van [naam 2] is niet onderbouwd. Uit de verklaring van nicht [naam 5] blijkt ook niet uit hoe eiser bij de opvoeding is betrokken. Uit de (ongedateerde) foto’s blijkt verder niet dat eiser daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht. De foto’s zijn momentopnames. Dat eiser zijn aanvraag met aanvullende stukken wilde onderbouwen maar wegens psychische klachten hiertoe niet in staat was, is op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij heeft verweerder eiser meerdere malen in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken in te dienen.
Voorts is niet gebleken dat de zoon van eiser in de periode dat eiser in zijn leven is, afhankelijk van hem is geworden. Hij zal daarom niet gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend in Nederland. Anders dan eiser ter zitting stelt was verweerder gelet op het voorgaande niet gehouden om een nader onderzoek te verrichten. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zeeland-West Brabant slaagt niet.
6.2.
Deze beroepsgrond faalt.
7. Eiser voert voorts aan dat verweerder de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en de artikelen 7, 9, derde lid en 18 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag had moeten betrekken.
7.1.
Zoals in het voorgaande is overwogen, kan eiser geen afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 VWEU. Daarmee valt zijn situatie niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Daarom is bij de beoordeling van het bestreden besluit geen plaats voor toetsing aan de artikelen 7 en 24 van het Handvest. Wat eiser hierover aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het beroep van eiser op de artikelen 7, 9, derde lid en 18 van het IVRK leidt niet tot een andere conclusie (zie de uitspraak van 6 juli 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2018:8076).
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert verder aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder mag van het horen van eiser op zijn bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder op grond van het arrest Chavez-Vilchez het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
25 augustus 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan na plaatsing daarvan in het digitaal dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Paragraaf B10/2.2. van de Vc, voor zover hier van belang en luidend ten tijde van het bestreden besluit, luidt als volgt.
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
- de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
- de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
- de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
- tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
- De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
- De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
- de leeftijd van het kind;
- zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
- de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.