ECLI:NL:RBDHA:2021:968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor pulskorvisserij en financiële compensatie voor vissers

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2021, werd de intrekking van toestemmingen voor pulskorvisserij per 1 juli 2021 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Staat der Nederlanden een procedure had gestart tegen de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement, maar dat dit niet voldoende was om te twijfelen aan de geldigheid van de Verordening Technische Maatregelen (Verordening TM). De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de toestemmingen ingrijpende gevolgen had voor de beroepsvisserij in Nederland en dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de financiële gevolgen voor de vissers. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten omdat verweerder niet had ingegaan op de verzoeken om financiële compensatie. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de toestemmingen was gebaseerd op de juiste juridische grondslag, maar dat de motivering voor de intrekking onvoldoende was. De rechtbank droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zaaknummers: SGR 19/6245, 19/6249, 19/6269, 19/6255, 19/6257 t/m 19/6264, 19/6266, 19/6248, 19/6267, 19/6268 en 20/2681

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] B.V.

[eiser 2] B.V.
[eiser 3] B.V.
VOF [eiser 4] [vestigingsplaats]
Firma [eiser 5]
Visserijbedrijf [eiser 6]
[eiser 7] B.V.
[eiser 8] B.V.
Zeevisserijbedrijf [eiser 9] .
Zeevisserijbedrijf [eiser 10] .
VOF [eiser 11]
Visserijbedrijf [eiser 12](eisers van groep 1)

Visserijbedrijf [eiser 13] .

VOF Zeevisserijbedrijf [eiser 14] .
Visserijbedrijf [eiser 15] VOF
VOF Visserijbedrijf [eiser 16](eisers van groep 2)
eisers
(gemachtigde: mr. S. Maakal)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Ten aanzien van eisers van groep 1
Bij besluiten van 5 februari 2010, 2 september 2010, 10 september 2010, 17 september 2010, 13 oktober 2010, 3 mei 2016 en 1 juli 2016 heeft verweerder de eisers van groep 1 toestemming verleend voor het uitoefenen van de pulskorvisserij. De toestemming geldt voor onbepaalde tijd.
Bij besluiten van 3 mei 2019 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder de toestemmingen per 1 juli 2021 ingetrokken.
Bij besluiten van 22 augustus 2019, 2 september 2019, 3 september 2019, 4 september 2019 en 5 september 2019 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Ten aanzien van eisers van groep 2
Bij besluiten van 13 mei 2011 heeft verweerder de eisers van groep 2 toestemming verleend voor het uitoefenen van de pulskorvisserij. De toestemming is verleend met het oog op een meerjarig onderzoeksprogramma.
Bij besluiten van 3 mei 2019 (de primaire besluiten 2) heeft verweerder bepaald dat de toestemmingen van kracht blijven tot en met 31 december 2019.
Bij besluiten van 22 augustus 2019, 4 september 2019 en 21 oktober 2019 (de bestreden besluiten 2) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Ten aanzien van eisers
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Op verzoek van de gemachtigde van eisers zijn de zaken die bij de rechtbanken Zeeland-West-Brabant, Rotterdam, Noord-Nederland en Noord-Holland aanhangig zijn gemaakt, met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door deze rechtbank behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Voor eisers zijn verschenen [A] , [B] , [C] en [D] van [bedrijf] , bijgestaan door de gemachtigde. Voorts waren [E] en [F] als belangstellenden aanwezig.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen mr. [G] , [H] en [I] .
De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met de nummers SGR 19/6246, 19/6250, 19/6247 en 19/6251 (groep 3). Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken van groep 3 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eisers exploiteren vissersvaartuigen met aan boord pulskorinstallaties voor de vangst van vis. De pulskorvisserij is een vorm van beroepsvisserij waarbij met behulp van sleepnetten over de zeebodem vis wordt gevangen en waarbij elektriciteit wordt gebruikt. Bij deze vorm van visserij wordt de vis, anders dan bij de gangbare boomkorvisserij waarbij wekkerkettingen over de bodem slepen, opgeschrikt door stroomstootjes (pulsen) die worden afgegeven via strengen van elektroden. De pulskorvisserij is met name gericht op de platvis tong, met als bijvangst schol en wordt op beperkte schaal toegepast in de visserij op garnalen.
2 Van toepassing is de Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (Pb 1998, L 125/1). Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 850/98 is het verboden mariene organismen te vangen met (gebruikmaking van) elektrische stroom. In artikel 31bis [1] van de Verordening (EG) nr. 850/98 is bepaald dat het vissen met elektrische stroom in bepaalde gebieden wordt toegestaan. In het tweede lid van deze bepaling zijn de voorwaarden neergelegd waaronder het vissen met elektrische stroom wordt toegestaan. Zo is in artikel 31bis, tweede lid, aanhef en onder a, bepaald dat per lidstaat ten hoogste 5% van de boomkottervloot met de boomkor met elektrische stroom vist.
3.1
Verweerder heeft in 2010 op grond van de hiervoor genoemde bepaling, zoals deze destijds luidde, 22 toestemmingen verleend voor het vissen met elektrische stroom (hierna: pulsvissen). Deze toestemmingen zijn verstrekt voor onbepaalde tijd. De vissers die deze toestemming hebben verkregen worden hierna aangeduid als groep 1.
3.2
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 850/98 is deze verordening niet van toepassing op visserijactiviteiten die uitsluitend worden uitgeoefend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd met toestemming en onder het gezag van de betrokken lidstaat of lidstaten en waarvan de Commissie en de lidstaat of lidstaten in de wateren waarvan het onderzoek plaatsvindt, tevoren in kennis zijn gesteld.
Verweerder heeft op grond van deze bepaling onder dezelfde technische en geografische voorwaarden als de toestemmingen van groep 1, 20 toestemmingen voor het pulsvissen verleend. Deze groep wordt hierna aangeduid als groep 2.
3.3
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 1380/2013 kunnen de lidstaten, teneinde de invoering van de verplichting tot het aanlanden van alle vangsten overeenkomstig artikel 15 ("de aanlandingsverplichting") in de diverse visserijen te vergemakkelijken, op basis van het best beschikbare wetenschappelijke advies en rekening houdend met de adviezen van de bevoegde adviesraden, proefprojecten uitvoeren om alle haalbare methoden ter voorkoming, beperking en uitbanning van ongewenste vangsten in een visserij volledig te onderzoeken
Verweerder heeft op grond van deze bepaling 42 toestemmingen verleend. Deze toestemmingen zijn eveneens onder dezelfde technische voorschriften verleend als de toestemmingen van de groepen 1 en 2, met een beperkte geografische aanpassing (niet boven 55°NB). Deze toestemmingen die zijn verleend met het oog op deelname aan het wetenschappelijk onderzoek voor de implementatie van de aanlandplicht zijn verleend voor een periode van vijf jaar. Deze groep wordt hierna aangeduid als groep 3.
4.1
Op 16 april 2019 heeft het Europees Parlement gestemd over het politiek akkoord dat enige maanden eerder was gesloten over de nieuwe Verordening Technische Maatregelen, waarin een pulsverbod is opgenomen, en hiermee ingestemd. De nieuwe Verordening is op 25 juli 2019 gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie (PbEU, 2019 L198) en is op 14 augustus 2019 in werking getreden. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van deze Verordening (EU) 2019/1241 (hierna: de Verordening TM) is het vissen met elektrische stroom (pulsvissen) in principe verboden. In Bijlage V, deel D van de Verordening TM is voor de toestemmingen die zijn verleend op basis van artikel 31bis van de Verordening (EG) nr. 850/98 voorzien in een overgangsperiode tot 1 juli 2021. Dat betekent dat groep 1 gedurende deze overgangsperiode en binnen de in de bijlage gestelde voorwaarden, kan blijven vissen. Voor de toestemmingen die op een andere wettelijke grondslag zijn verleend (de groepen 2 en 3) is niet in een overgangsregeling voorzien.
4.2
Vervolgens heeft verweerder - op nationaal niveau - besloten het meerjarig onderzoeksprogramma naar de pulskorvisserij, waarvan de afronding was voorzien voor eind 2019, tot deze datum voort te zetten met de schepen die behoren tot groep 2. Dat betekent dat groep 2 kon blijven pulsvissen tot en met 31 december 2019. Voor groep 3 geldt dat verweerder deze toestemmingen, in afwachting van de stemming in het Europees Parlement, heeft verlengd tot 1 juni 2019. Gelet op de instemming van het Europees Parlement, de vaststelling en publicatie van de Verordening TM, zijn de toestemmingen niet verder verlengd.
4.3
In deze uitspraak worden de beroepen van de vissers van de groepen 1 en 2 beoordeeld.
5 Bij de bestreden besluiten 1 heeft verweerder de intrekking van de toestemming voor de pulskorvisserij per 1 juli 2021 gehandhaafd. Bij de bestreden besluiten 2 heeft verweerder de beëindiging van de toestemming tot en met 31 december 2019 gehandhaafd.
6.1
Eisers betogen in alle zaken dat de juridische grondslag van de intrekkingsbesluiten onduidelijk is. Verweerder heeft naar het oordeel van eisers ten onrechte niet verwezen naar de Regeling van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 7 augustus 2019 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij in verband met de invoering van onder meer de Verordening Technische Maatregelen, die op 9 augustus 2019 in de Staatscourant is gepubliceerd en op 14 augustus 2019 in werking is getreden. Volgens eisers is dit de enig juiste basis voor de intrekkingsbesluiten. De wijziging van alleen een Europese verordening brengt nog niet met zich dat de toestemmingen die door de Nederlandse overheid zijn verleend voor de uitoefening van de pulsvisserij daarmee ook direct en automatisch komen te vervallen. Omdat verweerder niet naar deze wijzigingsregeling heeft verwezen is sprake van een motiveringsgebrek dat niet meer kan worden hersteld en dat dus tot vernietiging van de bestreden besluiten moet leiden.
6.2
Ingevolge artikel 6c, tweede lid, aanhef en onder c, van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (het Reglement) is het verboden met een vissersvaartuig de visserij met een boomkor uit te oefenen dan wel een boomkor aan boord van een vissersvaartuig te hebben indien de boomkor voorzien is van elektroden of ander materiaal waarmee elektrovisserij kan worden uitgeoefend. Ingevolge artikel 6d, eerste lid, van het Reglement kan de minister vrijstelling of ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens dit besluit. Ingevolge artikel 6d, tweede lid, van het Reglement kunnen aan vrijstellingen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen te allen tijde worden ingetrokken.
6.3
De rechtbank stelt vast dat uit de bestreden besluiten blijkt dat de intrekking van de toestemming is gebaseerd op artikel 6d, tweede lid, van het Reglement. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd bevestigd dat deze intrekkingsgrondslag geldt voor alle categorieën besluiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de intrekkingsbesluiten op de juiste juridische grondslag heeft gebaseerd. Het betoog slaagt niet.
7.1
Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat de Verordening TM voor wat betreft het pulsvisserijverbod onverbindend moet worden geacht omdat het Europese Parlement niet in redelijkheid tot de vaststelling van deze verordening heeft kunnen besluiten. Eisers verzoeken de rechtbank, met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 22 oktober 1987, C-314/85, ECLI:EU:C:1987:452 (Foto-Frost), dienaangaande prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Daarnaast stellen eisers zich op het standpunt dat de Verordening TM voor wat betreft het pulsvisserijverbod buiten toepassing moet worden gelaten totdat het HvJ EU heeft beslist op het beroepschrift van de Staat der Nederlanden tot nietigverklaring van het pulsvisserijverbod. Eisers stellen dat de uitkomst van die procedure naar hun stellige verwachting succesvol zal zijn gelet op de positieve uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van de pulsvisserij dat reeds is en nog wordt uitgevoerd. Eisers verwijzen in dit verband naar het rapport van de Universiteit van Wageningen en het rapport van de International Council for the Exploration of the Sea (ICES). Gelet op deze informatie is de intrekking van de toestemmingen prematuur.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Verordening TM waarin het pulsverbod is opgenomen, dwingendrechtelijk van aard is. Mede gelet op het loyaliteitsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie betekent dit dat een lidstaat, in dit geval Nederland, niet van de Verordening kan en mag afwijken. Het beroep dat de Staat der Nederlanden heeft ingesteld tot nietigverklaring van het pulsvisserijverbod kan daaraan niet afdoen nu het instellen van dat beroep geen schorsende werking heeft.
7.3
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 4 oktober 2019 heeft de Staat der Nederlanden beroep ingesteld bij het HvJ EU tegen de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement. Deze procedure staat geregistreerd als zaak C-733/19. In dit beroep concludeert de Staat der Nederlanden tot nietigverklaring van het pulsvisserijverbod zoals opgenomen in de Verordening (EU) 2019/1241. Betoogd is dat het verbod een schending oplevert van onder meer het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) doordat het Parlement en de Raad het pulsvisserijverbod en de overgangsperiode in de bestreden verordening niet hebben vastgesteld op basis van het best beschikbare wetenschappelijke advies en doordat de vaststelling in strijd is met de plicht om innovatie en technologische ontwikkeling te stimuleren. Daarnaast is betoogd dat sprake is van een schending voor zover het verbod en de overgangsperiode zouden zijn gebaseerd op het voorzorgsbeginsel. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat nog geen zitting is bepaald en dat onbekend is wanneer een beslissing op het beroep zal volgen.
7.4
Uit het door eisers genoemde arrest Foto-Frost, punten 14-15, volgt dat de nationale rechter een onderzoek kan instellen naar de geldigheid van een handeling van de Unie en, indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze kan verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. De nationale rechter is daarentegen niet bevoegd handelingen van de instellingen van de Unie ongeldig te verklaren (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3113). In het geval de rechtbank twijfelt aan de geldigheid van de Verordening TM voor zover daarin een pulsvisserijverbod staat opgenomen, kan zij die geldigheid wel door middel van een prejudiciële vraag ter beoordeling voorleggen aan het HvJ EU (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:260). Het is aan eisers om redenen aan te voeren waarom zodanige twijfel bestaat over de geldigheid van de Verordening TM dat dit zou moeten worden voorgelegd aan het HvJ EU.
7.5
Eisers hebben voor hun betoog dat de rechtbank het pulsvisserijverbod onverbindend dient te verklaren dan wel buiten toepassing dient te laten, volstaan met verwijzing naar het gestelde in het beroepschrift van de Staat der Nederlanden van
4 oktober 2019. Eisers hebben dit beroepschrift en de middelen waar het op is gebaseerd, in deze procedure evenwel niet overgelegd. Op de vraag van de rechtbank waarom deze stukken niet in het geding zijn gebracht, hebben eisers gereageerd met de stelling dat het informatie betreft uit een openbaar toegankelijke bron. Gevraagd naar een nadere toelichting en/of onderbouwing van het betoog dat het pulsvisserijverbod niet in stand zou kunnen blijven, hebben eisers verwezen naar hetgeen de minister in de beroepschriftprocedure heeft aangevoerd en zich daarbij aangesloten. De korte samenvatting van de beroepsprocedure is dat de onderbouwing van het verbod wetenschappelijk gezien niet deugt, aldus eisers.
7.6
De rechtbank overweegt dat hetgeen eisers naar voren hebben gebracht onvoldoende is om aan de geldigheid van de Verordening TM te twijfelen. Weliswaar is de Staat der Nederlanden een beroepsprocedure als bedoeld in artikel 263 van het VWEU gestart, maar dit maakt nog niet dat reeds daarom voldoende twijfel bestaat over de geldigheid van de Verordening. Eisers hebben enkel verwezen naar een korte samenvatting van één pagina van het beroepschrift op de website http://www.curia.eu/ (Publicatieblad van de Europese Unie d.d. 16 december 2019). Dit acht de rechtbank onvoldoende. Ook de verwijzing naar een rapport van de Universiteit van Wageningen en het ICES-rapport acht de rechtbank onvoldoende. Het noemen van een aantal beginselen van behoorlijk bestuur waarmee verweerder in strijd zou hebben gehandeld, is eveneens onvoldoende om de rechtbank zodanig te laten twijfelen aan de geldigheid van de Verordening dat daarvoor prejudiciële vragen aan het HvJ EU zouden moeten worden gesteld. Voor een eventuele aanhouding van de beroepen om eisers in de gelegenheid te stellen deze nadere onderbouwing alsnog te verstrekken ziet de rechtbank geen reden, nu eisers voorafgaand aan de zitting van de rechtbank ruimschoots in de gelegenheid zijn geweest een nadere onderbouwing te verstrekken. Aangezien eisers onvoldoende hebben aangevoerd om de rechtbank te doen twijfelen aan de geldigheid van de Verordening, bestaat er geen reden om prejudiciële vragen te stellen. Dit verzoek wijst de rechtbank dan ook af.
7.7
Gelet op deze stand van zaken dient de rechtbank uit te gaan van de geldigheid van de Verordening TM en daarmee van de geldigheid van het pulsvisserijverbod.
8 De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder op grond van 6d, tweede lid, van het Reglement bevoegd was de toestemmingen in te trekken. Aangezien in de Verordening TM een totaalverbod is opgenomen en, afgezien van een overgangstermijn voor de vissers van groep 1, geen uitzonderingen mogelijk zijn gemaakt, kon verweerder in beginsel niet anders dan tot intrekking van de eerder verleende toestemmingen over te gaan. Van premature besluitvorming is, anders dan eisers stellen, geen sprake nu de intrekkingsbesluiten dateren van na de inwerkingtreding van de Verordening TM. Ter beoordeling staat of verweerder aanleiding had moeten zien een ruimere overgangstermijn te bepalen of in een schaderegeling had moeten voorzien.
8.1
Eisers betogen in dit verband dat verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot intrekking in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur. Eisers stellen dat zij gedurende een reeks van jaren gebruik maken van een exploitatierecht en dat zij aan de uitkomsten van wetenschappelijke onderzoeken en rapportages het gerechtvaardigde vertrouwen mochten ontlenen dat het pulsvisserijverbod volledig zou worden opgeheven. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
28 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ9854) stellen eisers dat niet gebleken is dat er een voldoende zwaarwegende grond voor intrekking van de - voor onbepaalde tijd verleende - toestemmingen bestaat nu verweerder in zijn besluitvorming heeft volstaan met een enkele verwijzing naar de Europese regelgeving. Ook uit de bestuursrechtelijke jurisprudentie blijkt volgens eisers dat van een rechtmatig besluit geen sprake kan zijn indien en voor zover niet alsnog wordt voorzien in een ruime overgangstermijn dan wel adequate schaderegeling.
8.2
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat het verzoek van eisers om te voorzien in een adequate regeling voor nadeelcompensatie dan wel schadevergoeding buiten de reikwijdte van de bezwaarprocedure valt, reden waarom niet verder op dit verzoek is ingegaan. In de bestreden besluiten staat voorts vermeld dat op dit verzoek in een afzonderlijke reactie zal worden teruggekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd medegedeeld ervan uit te gaan dat het vooralsnog om rechtmatige besluiten gaat nu de pulskorvisserij op grond van het Unierecht ophoudt te bestaan. Eventuele schadevergoedingsverzoeken zijn daarom prematuur, aldus verweerder.
8.3
De rechtbank overweegt dat, hoewel aan de intrekkingen van de eerder verleende toestemmingen een voldoende zwaarwegend belang (namelijk dwingend Unierecht) ten grondslag ligt, de intrekkingen ingrijpende maatregelen zijn waarmee een deel van de beroepsvisserij in Nederland hard wordt geraakt. Ter zitting is toegelicht dat sprake is geweest van omzetderving en dat investeringen zijn en nog moeten worden gedaan om te komen tot een nieuwe vorm van visserij als alternatief voor pulsvissen.
Dit betekent dat, temeer nu het gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zware eisen aan de totstandkoming en motivering van deze besluiten moeten worden gesteld. Ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
8.4
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder gelet op de bepalingen in de Verordening TM (zie hiervoor onder 4.1) en het eerdergenoemde loyaliteitsbeginsel geen ruimere overgangstermijn te bepalen. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht is ten aanzien van de vissers van groep 2 reeds een ruimere termijn bepaald in verband met het belang van onderzoek. Hiermee heeft Nederland een risico genomen op een infractieprocedure. Het was volgens verweerder niet mogelijk de termijnen nog verder op te rekken zonder dat dit problemen met de Europese Commissie zou opleveren. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
8.5
De rechtbank volgt wel het betoog van eisers dat dermate ingrijpende besluiten als hier aan de orde niet hadden kunnen worden genomen zonder dat verweerder zich uitdrukkelijk rekenschap heeft gegeven van de financiële gevolgen voor deze groepen vissers. Dit geldt temeer nu (verdere) verlenging van de overgangstermijn niet mogelijk, althans onwenselijk, was. Dit betekent dat verweerder met een motivering als hiervoor onder 8.2 weergegeven, gelet op het evenredigheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, niet heeft kunnen volstaan. Het standpunt van verweerder dat de verzoeken van eisers om schadeloosstelling prematuur zijn, kan niet worden gevolgd. Eisers hebben in het bezwaarschrift onder 7 uitdrukkelijk gesteld aanspraak te maken op een nadeelcompensatie dan wel een schadevergoeding naar billijkheid. Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb vindt in geval van een ontvankelijk bezwaar op grondslag daarvan een heroverweging van het aangevallen besluit plaats. Dit betekent dat verweerder niet had mogen volstaan met de enkele mededeling dat het onderdeel schadeloosstelling buiten de reikwijdte van de procedure valt en dat daarop een afzonderlijke reactie zal volgen. De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, ten tijde van de bestreden besluiten nog niet vaststond of sprake was van rechtmatig of onrechtmatig overheidshandelen kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen reden zijn om bij de intrekking van de eerder verleende toestemmingen niet in te gaan op het verzoek om financiële compensatie.
9. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, voor zover daarin door verweerder geen besluit is genomen over de door eisers gevraagde financiële compensatie. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten voor zover die worden vernietigd in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nog moet ingaan op het aspect van de financiële compensatie. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het herstel van het gebrek nader onderzoek vraagt en tijd zal kosten en het te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat de vernietiging van de bestreden besluiten niet betekent dat daarmee ook de (primaire) intrekkingsbesluiten komen te vervallen.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
-verklaart de beroepen gegrond;
-vernietigt de bestreden besluiten;
-draagt verweerder op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 5.865,- (17 x € 345,-) aan eisers te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Ingevoerd bij ‘voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via