ECLI:NL:RBDHA:2021:9679
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake visum kort verblijf en Europees inreisverbod
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd om haar familie in Nederland te bezoeken. De aanvraag was eerder op 22 juni 2021 afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, die zich beriep op een Europees inreisverbod dat sinds 19 maart 2020 van kracht is, met als doel de verspreiding van het coronavirus te beperken. Verzoekster, geboren in 1995 en van Zuid-Afrikaanse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij op 24 augustus 2021 naar Nederland wilde reizen om samen met haar familie de periode van rouw af te sluiten na het overlijden van haar echtgenoot en moeder.
De voorzieningenrechter had eerder op 22 juli 2021 al een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen zwaarwegend spoedeisend belang was aangetoond. In de nieuwe aanvraag voerde verzoekster aan dat haar situatie was veranderd, omdat zij een vliegticket had geboekt en niet meer verlof kon opnemen van haar werk. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen wezenlijk gewijzigde situatie was en dat de eerdere afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening nog steeds van toepassing was. De persoonlijke emotionele behoefte van verzoekster om in Nederland samen te komen met haar familie werd niet als voldoende reden gezien om de reis noodzakelijk te verklaren.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.