2.1.Verweerder heeft toegelicht dat de situatie ten aanzien van Algerije anders moet worden gezien. In maart 2020 is er namelijk nog een LP verstrekt door de Algerijnse autoriteiten. Dat daarna geen LP’s zijn verstrekt is geen gevolg van onwil van de zijde van Algerijnse autoriteiten maar eerder een gevolg van de nadien uitgebroken coronapandemie. Dat die situatie nu al 13 maanden duurt betekent niet dat niet langer sprake is van een tijdelijk beletsel. Verder heeft verweerder toegelicht dat de contacten met Algerije in algemene zin beter verlopen dan met Marokko. Nog steeds vinden gesprekken plaats met de Algerijnse autoriteiten hoe de afgifte van LP’s kan worden hervat. Deze gesprekken gaan mede over het opstarten van het houden van presentaties en hoe deze corona-proof kunnen worden uitgevoerd.
3. De rechtbank neemt aan dat de diplomatieke betrekkingen met de Algerijnse autoriteiten goed zijn en dat Algerije ook in beginsel bereid is om onderdanen toe te laten tot het eigen grondgebied en daartoe vervangende reisdocumenten te verstrekken. Dat neemt niet weg dat de afgifte van LP’s na maart 2020 is stilgevallen. De rechtbank gaat ervan uit dat dat niet komt doordat er geen LP-aanvragen meer lopen bij de Algerijnse autoriteiten maar dat dit het gevolg is van beperkende coronamaatregelen. Dit is ook niet door verweerder betwist.
4. Inmiddels is het 13 maanden geleden dat er daadwerkelijk een LP is afgegeven en op dit moment valt niet te zeggen hoe en op welke termijn afgifte en/of concrete stappen in die richting kunnen worden verwacht. Verweerder heeft op zitting ook geen inzicht gegeven in hoeveel presentaties er de afgelopen maanden hebben plaatsgevonden, in de termijn waarop de afgifte van LP’s hervat zal (kunnen) worden, noch in de intensiteit van de besprekingen met de Algerijnse autoriteiten die daartoe moeten leiden. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat succesvolle besprekingen binnen een redelijke termijn tot uitzetting van eiser kunnen leiden.
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is van meet af aan, vanaf
9 april 2021, onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 20 april 2021.
6. Op grond van artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 12 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.200,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.