ECLI:NL:RBDHA:2021:9525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.6094
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in asielprocedure met ingetrokken beroep

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel door een Egyptische eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 15 april 2021 niet-ontvankelijk verklaard, waarop de eiser op 21 april 2021 beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 5 juli 2021 de voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de uitvoering van het bestreden besluit werd geschorst. Op 6 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken, wat de eiser ertoe bracht zijn beroep in te trekken. De eiser verzocht echter om een proceskostenvergoeding, wat de staatssecretaris betwistte op basis van de samenhang tussen de procedures. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat de eiser recht had op een proceskostenvergoeding van € 748,00. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het beroep plaatsvond omdat de staatssecretaris aan de eiser was tegemoetgekomen, en dat dit rechtvaardigde dat de staatssecretaris in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6094

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 2001 en van Egyptische nationaliteit, eiser,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. M. Grigorjan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F. van de Kamp).

ProcesverloopBij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarbij heeft verweerder eveneens bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 21 april 2021 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL21.6095.
Bij uitspraak van 5 juli 2021 (NL21.6095) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij is bepaald dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoeker niet mag worden uitgezet naar Griekenland totdat is beslist op het beroep.
Verweerder heeft bij brief van 6 augustus 2021 laten weten dat – gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juli 2021
(ECLI:NL:RVS:2021:1626 en ECLI:NL:RVS:2021:1627) – is besloten om het bestreden besluit in te trekken, dat er opnieuw op de asielaanvraag van 20 september 2019 zal worden beslist en dat eiser deze beslissing in Nederland mag afwachten.
Bij digitaal bericht van 7 augustus 2021 heeft de gemachtigde van eiser medegedeeld dat het beroep wordt ingetrokken. De gemachtigde van eiser heeft tegelijkertijd bij afzonderlijk bericht van 7 augustus 2021 verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Daarop heeft verweerder op 16 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
In reactie op de daartoe op 17 augustus 2021 geboden mogelijkheid hebben partijen niet aangegeven dat zij ter zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens op 26 augustus 2021 het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57 van de Awb.

Overwegingen

Het beroep is ingetrokken met het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Met de intrekking van het bestreden besluit is verweerder tegemoetgekomen aan het beroep van eiser, het bestreden besluit is daarmee immers van tafel. Partijen verschillen van mening over de proceskostenveroordeling.
3. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat, gezien de samenhang tussen het beroep en het afgedane verzoek om een voorlopige voorziening, de beroeps- en verzoekschriftprocedure overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht als samenhangende zaken moeten worden beschouwd. Gelet daarop biedt verweerder eiser geen proceskostenvergoeding aan met betrekking tot het ingetrokken beroep. De proceskosten voor het indienen van het in één document vervatte verzoek- en beroepschrift zijn namelijk al in de voorlopige voorziening vergoed. Verder zijn er geen afzonderlijke proceshandelingen zoals benoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht verricht, aldus verweerder. Nu ook in dit geval sprake is van een verzoek om een voorlopige voorziening dat in het beroepschrift is vervat, verwijst verweerder daarbij naar op de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2014 (rechtsoverweging 4 e.v., ECLI:NL:RVS:2014:1522). Volgens verweerder gaat het om gelijktijdig opgestarte procedures door een en dezelfde rechtsbijstandverlener ten behoeve van dezelfde vreemdeling, is er sprake van identieke werkzaamheden, zijn het beroep en het verzoek met één handeling ingediend door beide te vermelden op het formulier en geldt dit ook voor de gronden. Ter vergelijking wijst verweerder verder op de overgelegde uitspraak van deze rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 16 februari 2021 (rechtsoverweging 11 e.v., NL20.17278.).
4. De rechtbank stelt vast allereerst vast dat verweerder bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2021 (NL21.6095) is veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 748,00. Deze kosten hadden betrekking op de kosten voor het indienen van het aan onderhavig beroep connexe verzoekschrift.
5. Ingevolge artikel 8:75a van de Awb kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. De rechtbank stelt vast dat eiser aan deze voorwaarde heeft voldaan, zodat hij in zijn verzoek om een proceskostenveroordeling kan worden ontvangen.
6. De rechtbank overweegt dat eiser het beroep heeft ingetrokken omdat verweerder aan hem is tegemoetgekomen. Dat rechtvaardigt een proceskostenveroordeling voor de kosten die zijn gemaakt voor het indienen van het beroep.
7. Anders dan verweerder ziet de rechtbank niet de door verweerder betoogde samenhang die aan een afzonderlijke proceskostenveroordeling in de weg zou staan. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, Bpb beschouwd als één zaak. Uit het tweede lid volgt dat van samenhangende zaken sprake is als van gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen.
In dit geval is sprake van één besluit waartegen door eiser twee rechtsmiddelen zijn aangewend. Met het beroep werd vernietiging van het bestreden besluit beoogd en met de voorlopige voorziening opschorting van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit waardoor eiser de behandeling van het beroep mag afwachten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het beroep en de voorlopige voorziening daarom geen samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb, ondanks het feit dat de rechtsmiddelen zijn aangewend in één ingediend stuk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1522) niet een bestendige jurisprudentielijn weergeeft.
8. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging van de proceskostenvergoeding vanwege de zwaarte van de zaak.
9. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de proceskosten met inachtneming van het Bpb en de daarbij behorende bijlage voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, waarde per punt € 748,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 748,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid vanmr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 27 augustus 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.