ECLI:NL:RBDHA:2021:932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontrekking van parkeerplaatsen aan het openbaar verkeer op grond van de Wegenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de onttrekking van 18 parkeerplaatsen aan het openbaar verkeer. De eiser, de Raad van de gemeente Alphen aan den Rijn, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente om deze parkeerplaatsen aan de Vuurlaan te onttrekken. Dit besluit was genomen op basis van artikel 9 van de Wegenwet, waarbij de gemeente de belangen van de eigenaren van de parkeerplaatsen zwaarder liet wegen dan die van de omwonenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure correct is gevolgd en dat de gemeente voldoende gemotiveerd heeft waarom de onttrekking rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onzorgvuldige voorbereiding van het besluit en dat de belangen van de eigenaren, die de parkeerplaatsen voor eigen gebruik wilden reserveren, gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.R. van Tilborg),
en

de Raad van de gemeente Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Zelmate en R. de Jong).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Vereniging van Eigenaren ‘De Oude Vuurkring’, te Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019, gepubliceerd op 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht 18 parkeerplaatsen aan de Vuurlaan te Alphen aan den Rijn onttrokken aan het openbaar verkeer.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De derde-partij heeft gereageerd bij brief van 18 september 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 3 mei 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij werd vertegenwoordigd door haar voorzitter [A] .

Overwegingen

1.1.
De derde-partij is eigenaar van 18 parkeerplaatsen aan de Vuurlaan. In de koopakten van de betreffende woningen is aangegeven dat de parkeerplaatsen achter de woningen openbaar zijn. Hierdoor moeten de eigenaren alle verkeer op de parkeerplaatsen dulden en mogen zij geen aanduidingen of belemmeringen aanbrengen om het verkeer op het parkeerterrein te weren.
1.2.
De VVE heeft op 4 juni 2018 verzocht de parkeerplaatsen te onttrekken aan het openbaar verkeer op grond van de Wegenwet. Hiermee worden zij gerechtigd de parkeerplaatsen te voorzien van voorzieningen waarmee zij het overige verkeer kunnen weren en de parkeerplaatsen voor eigen gebruik te reserveren.
1.3.
Verweerder heeft op 27 september 2018 besloten voornemens te zijn de parkeerplaatsen aan de Vuurlaan te onttrekken aan de openbaarheid op grond van de Wegenwet. Dit voornemen is op 10 oktober 2018 gepubliceerd in het Gemeenteblad.
1.4.
Op 18 november 2018 heeft eiser een zienswijze ingediend. Daarnaast is door negen anderen een zienswijze ingediend.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de 18 parkeerplaatsen aan de Vuurlaan onttrokken aan het openbaar verkeer. De ingediende zienswijzen gaven geen aanleiding het voorgenomen besluit te wijzigen. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de belangen van de eigenaren om de parkeerplaatsen die op het eigen terrein zijn gelegen te kunnen gebruiken zwaarder wegen dan de belangen van omwonenden om van deze parkeerplaatsen gebruik te kunnen maken. Uit de parkeertellingen blijkt dat er voldoende parkeerplaatsen in de buurt zijn voor deze omwonenden om te kunnen parkeren. Er is geen bijzonder belang dat dit op de parkeerplaatsen van deze eigenaren moet geschieden.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser stelt zich samengevat op het standpunt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het besluit geen kenbare motivering heeft. Verder heeft verweerder geen hoor en wederhoor toegepast en dient het bestreden besluit geen algemeen belang. Eiser stelt zich op het standpunt dat door het bestreden besluit de parkeerdruk toeneemt.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De bevoegdheid van verweerder om de parkeerplaatsen aan de openbaarheid te onttrekken, vindt haar grondslag in artikel 9 van de Wegenwet.
3.2.
Het is vaste jurisprudentie [1] dat het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de toepassing van artikel 9 van de Wegenwet beschikt over veel beleidsruimte, en dat de rechter zo’n beslissing dient te beoordelen aan de hand van de maatstaf of er strijd is met wettelijke voorschriften dan wel of de betrokken belangen zo onevenwichtig zijn afgewogen, dat niet in redelijkheid tot onttrekking kon worden overgegaan.
Voor het besluit tot onttrekking van een weg aan het openbaar verkeer hoeft geen dringende reden te bestaan. [2]
3.3.
De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat het in de verkoopakte, waarin de grond door de gemeente aan de ontwikkelaar is verkocht, opgenomen kettingbeding waarin is bepaald dat de parkeerplaatsen en rijbaan van het mandelige binnenterrein openbaar zijn en moeten blijven in de zin van de Wegenwet, een evidente privaatrechtelijk belemmering vormt die in de weg staat aan de onttrekking aan de openbaarheid van de 18 parkeerplaatsen. Dit kettingbeding geldt tussen koper en verkoper. Eiser is daarbij geen partij en verweerder is daaraan niet gebonden. Verweerder heeft de publiekrechtelijke bevoegdheid op grond van de Wegenwet om de parkeerplaatsen aan de openbaarheid te onttrekken.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het hanteren van de hem toekomende bevoegdheid, na afweging van alle in aanmerking te nemen belangen en in overeenstemming met geschreven en ongeschreven rechtsregels, in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om de parkeerplaatsen aan het openbaar verkeer te onttrekken.
Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de belangen van de eigenaren zwaarder wegen dan de belangen van eiser. Het belangen van eiser is gelegen in de mogelijkheid om in buurt te kunnen parkeren. Verweerder heeft onderzoek verricht naar de parkeerdruk en dit heeft niet geleid tot de vaststelling dat de parkeerdruk toeneemt door de onttrekking van de parkeerplaatsen aan de openbaarheid. De hoeveelheid parkeerplaatsen neemt immers niet af. De bewoners die door het besluit op hun eigen parkeerplaats kunnen parkeren zullen immers in de regel daarvan gebruik maken en niet elders parkeren. Verweerder heeft erkent dat de onttrekking wel enige negatieve invloed heeft op de uitwisselbaarheid van de parkeerplaatsen, maar verweerder kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat deze invloed niet zodanig is dat dit leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de parkeerdruk.
3.5.
Eiser stelt dat de gemeente er zelf aan bijgedragen heeft dat een onduidelijk situatie is ontstaan, omdat, zoals de derde partij heeft gesteld, de gemeente zelf een bord met “Eigen terrein” heeft aangeleverd om bij de ingang van het terrein te plaatsen. Verder is de gemeente nooit handhavend opgetreden tegen de door de bewoners geplaatste parkeerbeugels.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht niet relevant heeft geacht waardoor een onduidelijke situatie is ontstaan. Het streven van de gemeente om aan onduidelijkheid over wie er op de parkeerplaatsen mag parkeren een einde te maken is een redelijk doel dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
3.6.1.
Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat eisers brief van 18 september 2018 aan verweerder pas in oktober 2018 is voorgelegd aan de verweerder. Bovendien is verweerder verkeerd is geïnformeerd in het raadsvoorstel van 15 januari 2019 over de ligging van de parkeerplaatsen. Ook onjuist is de aan verweerder verstrekte informatie dat de derde-partij eigenaar is van een stuk openbare weg. De derde-partij is eigenaar van een particulier mandelig binnenterrein met (via een kettingbeding) een verplichting dat het binnenterrein met de parkeerplaatsen en de rijbaan openbaar zijn en moeten blijven.
In het raadsvoorstel staat verder niet vermeld dat de aanleg en het onderhoud van de voorzieningen in ruil voor de openbaarheid van het parkeerterrein is geschied. Nergens staat aangegeven waarom ervoor is gekozen om alleen de parkeerplaatsen en niet de rijbaan van het particuliere mandelige binnenterrein te onttrekken aan het openbaar verkeer. Die keus is geheel aan de derde-partij overgelaten. Daarnaast is geen rekening gehouden met de bereikbaarheid voor hulpdiensten, zo stelt eiser. De gemeenschap, waaronder eiser, wordt opgezadeld met de kosten voor onderhoud van particulier terrein. Het getuigt van discriminatie dat de gemeente Alphen aan den Rijn bij het ene particuliere terrein wel de kosten van aanleg en onderhoud van verlichting, riolering en groenvoorziening voor haar rekening neemt en bij andere particuliere terreinen niet.
Ten onrechte hebben van de tien indieners van zienswijzen er maar twee een uitnodiging gekregen om tijdens de vergadering van de raadscommissie Ruimtelijk en economisch domein van 7 februari 2019 in te spreken.
3.6.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wegenwet op de voorbereiding van een besluit tot het onttrekken van een weg aan het openbaar verkeer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven en door verweerder ook is gevolgd, in welk kader eiser zijn zienswijze heeft kunnen inbrengen. Niet is gebleken dat verweerder onvoldoende op de hoogte was van de door eiser genoemde feiten. Verweerder heeft immers kennis genomen van de ingediende zienswijzen alvorens het bestreden besluit te nemen. De raadscommissie Ruimtelijk en economisch domein mocht ervoor kiezen alleen eiser en de heer Zantingh uit te nodigen voor het inspreken, omdat de heer Zantingh mede namens acht anderen een zienwijze had ingediend.
Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom ervoor is gekozen alleen de parkeerplaatsen te onttrekken aan het openbaar verkeer en niet de overige gedeelten van het gemeenschappelijke binnenterrein. Het onderscheid is gemaakt om te voorkomen dat de eigenaren ook het onderhoud van de openbare voorzieningen als verlichting, groen en riolering over moeten nemen. Eiser heeft geen eigen relevant belang bij de vraag wie de onderhoudskosten van de overige gedeelten van het gemeenschappelijk binnenterrein moet dragen, zodat zijn beroepsgrond dienaangaande niet slaagt.
3.7.
Voor zover eiser stelt dat het indienen van de zienswijzen alleen schriftelijk mocht en niet mondeling, overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 3:15 van de Awb is geregeld dat belanghebbenden hun zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren kunnen brengen. Een bestuursorgaan kan hiervan afwijken door aan te geven dat inspraak uitsluitend schriftelijk geschiedt. Dit is geregeld in artikel 4, vierde lid, van de Inspraakverordening van de gemeente Alphen aan den Rijn 2016.
3.8.
Voor zover eiser stelt dat niet alle stukken ter inzage hebben gelegen, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder stelt in het verweerschrift dat de persoonlijke gegevens van de aanvragers niet ter inzage zijn gelegd. Hij stelt dat hij niet alle stukken ter inzage hoefde te leggen in verband met privacyoverwegingen. De rechtbank acht dit standpunt juist.
Verweerder is niet verplicht om van gesprekken met bewoners verslagen te maken.
Dat de tekening met de situatieschets niet ter inzage heeft gelegen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
3.9.
De rechtbank concludeert dat geen sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit en dat het bestreden besluit voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2117) en 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4925).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4268.