ECLI:NL:RBDHA:2021:9219

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 21/2240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke geschil over verblijfsvergunning op grond van privéleven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Cubaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel privéleven, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 mei 2021 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht, gezien zijn betalingsonmacht.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 2008 in Nederland verblijft, maar dat een groot deel van deze periode zonder rechtmatig verblijf. De staatssecretaris heeft gesteld dat verzoeker kan terugkeren naar Cuba, omdat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan dat van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de motivering van de staatssecretaris onvoldoende blijk geeft van een 'fair balance' tussen de belangen van verzoeker en de Nederlandse overheid. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoeker zich in Cuba kan handhaven, ondanks de ingediende documenten die dit tegenspreken.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2240

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F. Ozcan–Saglik).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, F. Salomons (tolk Spaans) en de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht door betalingsonmacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoeker daarom vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht.
Inleiding
2. Verzoeker heeft de Cubaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1967. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij in 2002 een korte periode in Nederland is geweest en sinds 2008 in Nederland verblijft. Tussen [dag 1] november 2008 en [dag 2] oktober 2010 had verzoeker rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning “verblijf bij partner”. Verweerder heeft verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van privéleven afgewezen en gevonden dat verzoeker terug kan keren naar Cuba, omdat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan verzoekers belang en dit niet van een onredelijke hardheid getuigt.
Beoordeling
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders motivering onvoldoende blijkt geeft van een “fair balance” en overweegt daartoe als volgt.
Vrijwilligerswerk
4. In het bestreden besluit heeft verweerder betrokken dat verzoeker weliswaar al dertien jaar in Nederland woont, maar een groot deel van die periode zonder rechtmatig verblijf. Verzoekers bijdrage aan de Nederlandse maatschappij door vrijwilligerswerk te doen als [functie] , bij de Kruiskerk, bij BOOST, bij het Wereldhuis en bij Co-creatieplek Zuidpunt, is volgens verweerder inherent aan langdurig verblijf en dergelijke banden zijn dan ook als gebruikelijk aan te merken.
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] moet verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" vinden tussen het belang van een vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
5.2.
De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de mate waarin verzoeker zich inzet voor de maatschappij inherent is aan langdurig verblijf. Zonder nadere uitleg is die redenering voor de rechtbank niet te volgen. Verzoeker heeft onbetwist naar voren gebracht dat hij bijna dagelijks vrijwilligersactiviteiten verricht. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende in welke mate verweerder dit in verzoekers voordeel heeft laten meewegen.
Certain degree of hardship
6.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker zichzelf in Cuba zal kunnen handhaven, omdat hij meerderjarig is, daar tot 2008 heeft gewoond, de taal spreekt en bekwaam is om zichzelf te redden, getuige zijn jarenlange vrijwilligerswerk in Nederland. Ook wonen zijn dochter en haar kinderen daar die hem kunnen opvangen bij terugkomst. Volgens verweerder heeft verzoeker niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat het voor hem onmogelijk is om terug te keren naar Cuba. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag kopieën overgelegd van de volgende documenten.
  • Een verklaring van Head of Immigration and Foreign Department van Cuba waarin staat dat hij een
  • Een verklaring van het consulaat van Cuba van [datum 2] 2020 waarin staat dat terugkeer niet mogelijk is, omdat hij daar geen familieleden zou hebben. Verweerder stelt dat deze verklaring is gebaseerd op verzoekers eigen inbreng.
  • Een verklaring van zijn dochter dat ze hem niet kan opvangen, omdat zij dan zelf problemen met de autoriteiten zal krijgen. Verweerder vindt dit onvoldoende om aan te nemen dat hij zich op Cuba niet zou kunnen handhaven.
Blijkens het bestreden besluit stelde verweerder zich op het standpunt dat de stukken te oud waren, maar op de zitting heeft verweerder dit standpunt in die zin genuanceerd door te stellen dat niet zozeer de ouderdom, maar de echtheid van de verklaringen het probleem is. De documenten zijn niet gelegaliseerd of voorgelegd aan Bureau Documenten, aldus verweerder op de zitting. Verweerder heeft verder gesteld dat niet is aangetoond dat men – zoals verzoeker betoogt – na twee jaar in het buitenland verbleven te hebben, niet meer terug kan naar Cuba. Op de zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat op grond van vaste rechtspraak maar een beperkte toets aangelegd kan worden, vanwege de waterscheiding tussen asiel en regulier vreemdelingenrecht.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de aanvraag van verzoeker geen asiel maar een reguliere verblijfsvergunning betreft. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat maar een beperkte toets in dat kader kan worden verricht. Dat neemt niet weg dat de omstandigheden in het land van herkomst een rol kunnen spelen bij de beoordeling of sprake is van een
certain degree of hardship. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzocht heeft of een
certain degree of hardshipbestaat voor verzoeker om terug te keren naar Cuba, gelet op voornoemde verklaringen van de Head of Immigration and Foreign Department en het consulaat. Niet valt in te zien dat een document uit 2013 te oud zou zijn om nog een rol te spelen bij deze beoordeling. Op de zitting werd duidelijk dat verweerder vooral de echtheid een probleem achtte, maar de gemachtigde van verzoeker heeft direct daarna aangeboden de originele documenten te overleggen, zodat die onderzocht kunnen worden door Bureau Documenten. Indien de informatie uit die stukken juist en actueel is, valt niet uit te sluiten dat daarmee een
certain degree of hardshipbestaat voor verzoeker. Het is aan verweerder om dit, gelet op het aanbod van verzoeker, te onderzoeken en de uitkomst daarvan inzichtelijk en kenbaar te betrekken in zijn besluitvorming.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet op voorhand gezegd kan worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Daarom weegt het belang van verzoeker om niet te worden uitgezet in de bezwaarfase zwaarder dan het belang van verweerder bij directe uitzetting van verzoeker voordat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook toewijzen in die zin dat het verweerder wordt verboden om verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
8. Op de zitting heeft verzoeker naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zogenaamde Boultif-criteria. [3] Verweerder heeft voor de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning acht geslagen op verzoekers strafblad en daarom had getoetst moeten worden aan de Boultif-criteria, aldus verzoeker. De voorzieningenrechter draagt verweerder op in de beslissing op bezwaar hier gemotiveerd op in te gaan. Daarnaast heeft verzoeker daags voor de zitting nog medische stukken ingediend waarmee hij een beroep doet op de beschermingswaardige band met Nederland vanwege zijn behandeling bij Kruispost. Verweerder zal zich in de beslissing op bezwaar over deze grond nader dienen uit te laten.
9. De voorzieningenrechter concludeert dat in de beslissing op bezwaar een aantal onderdelen nader gemotiveerd aan bod zullen moeten komen. In dat kader draagt de voorzieningenrechter verweerder op om verzoeker te horen, zodat op een zorgvuldige wijze verzoekers belangen in kaart gebracht kunnen worden.
10. Verweerder zal worden veroordeeld in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter stelt deze kosten vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier. De beslissing is bekendgemaakt door verzending aan partijen op:
De griffier is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
3.Zie de uitspraak van het EHRM van 9 april 2019, I.M. t. Zwitserland, 23887/16.