In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een eerste luitenant bij de Koninklijke Marechaussee, en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser had op 15 september 2015 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van re-integratiebegeleider, die per 1 april 2018 beschikbaar kwam. Echter, eiser was op dat moment in een re-integratietraject vanwege ziekte en kon niet beter gemeld worden. De Staatssecretaris heeft de functie niet aan eiser toegewezen, omdat hij feitelijk niet beschikbaar was voor de functie op de vastgestelde datum. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betwistte dat hij op 1 april 2018 niet beschikbaar was en stelde dat de functie pas op 1 juli 2018 vrijviel.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris niet onredelijk heeft gehandeld door te concluderen dat eiser niet beschikbaar was voor de functie, gezien zijn ziekte en re-integratieproces. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris de afwijzing van de functie op juiste gronden heeft gebaseerd en dat er geen aanleiding is voor financiële compensatie. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij, ondanks zijn ziekte, in staat zou zijn geweest om de functie te vervullen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de vordering van eiser tot schadevergoeding af, maar kent wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser. De proceskosten van eiser worden ook vergoed tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.