ECLI:NL:RBDHA:2021:918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
19_2626
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevorderbare militair niet beschikbaar voor functietoewijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een eerste luitenant bij de Koninklijke Marechaussee, en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser had op 15 september 2015 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van re-integratiebegeleider, die per 1 april 2018 beschikbaar kwam. Echter, eiser was op dat moment in een re-integratietraject vanwege ziekte en kon niet beter gemeld worden. De Staatssecretaris heeft de functie niet aan eiser toegewezen, omdat hij feitelijk niet beschikbaar was voor de functie op de vastgestelde datum. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betwistte dat hij op 1 april 2018 niet beschikbaar was en stelde dat de functie pas op 1 juli 2018 vrijviel.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris niet onredelijk heeft gehandeld door te concluderen dat eiser niet beschikbaar was voor de functie, gezien zijn ziekte en re-integratieproces. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris de afwijzing van de functie op juiste gronden heeft gebaseerd en dat er geen aanleiding is voor financiële compensatie. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij, ondanks zijn ziekte, in staat zou zijn geweest om de functie te vervullen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de vordering van eiser tot schadevergoeding af, maar kent wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser. De proceskosten van eiser worden ook vergoed tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.A. van Helvoort),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: kapitein mr. D.M.L.G. Lemmens).

Derde partij: de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een door eiser geambieerde functie niet aan hem toegewezen.
Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser onder wijziging van de afwijzingsgrond ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben afgezien van het recht om ter zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. Eiser, eerste luitenant, is sinds 1980 werkzaam bij het krijgsmachtonderdeel Koninklijke Marechaussee. Hij heeft op 15 september 2015 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van re-integratiebegeleider waaraan de rang van kapitein is verbonden (geambieerde functie). Deze functie is per 1 april 2018 beschikbaar gekomen. Eind februari 2018 is met eiser contact opgenomen om hem uit te nodigen voor een sollicitatiegesprek, het inzenden van een cv en een motivatiebrief. Eiser was hierdoor verrast omdat hij toen zelf in een re-integratietraject ziekteverzuim zat.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser verklaard dat hij op 1 april 2018 nog niet beter gemeld had kunnen worden en had kunnen starten in de geambieerde functie. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser feitelijk niet beschikbaar was voor toewijzing van de functie. De motivering van de afwijzingsgrond in het primaire besluit heeft verweerder in het bestreden besluit gewijzigd van “niet de meest geschikte kandidaat” naar ‘niet beschikbaar voor functietoewijzing op de vastgestelde datum”.
2. In zijn beroepschrift, zoals aangevuld bij brief van 2 juni 2020, betwist eiser dat 1 april 2018 de startdatum is voor de functie. Hij stelt dat de begindatum 1 juli 2018 is en de functie vrijvalt op 1 oktober 2018. Voorts betwist eiser de stelligheid waarmee verweerder aangeeft dat hij op 1 april 2018 niet beter gemeld had kunnen worden. Volgens eiser had hij op 1 juli 2018 kunnen starten op de geambieerde functie. Verweerder had eiser niet mogen afwijzen wegens zijn ziekte, althans niet zonder een deskundig onderzoek. Eiser stelt dat hij als gevolg van de gehele procedure niet meer in aanmerking kwam voor een naasthogere rang in verband met de datum van zijn functioneel leeftijdsontslag.
Eiser vordert dat hij door financiële compensatie in een soortgelijke positie wordt gebracht als ware hij wel op de functie geplaatst. Voorts stelt hij dat de redelijke termijn voor geschilbeslechting zoals beschreven in artikel 6 van het EVRM is overschreden en verzoekt immateriële schadevergoeding vast te stellen.
3. In reactie op de gronden van beroep heeft verweerder aangevoerd dat de geambieerde functie per 1 april 2018 niet kon worden gevuld en daarom voor een tweede maal is gepubliceerd waarbij 1 juli 2018 als gewenste begindatum is opgenomen. Ook op 1 juli 2018 was eiser nog niet beter gemeld; hij was op dat moment nog aan het re-integreren en werkte niet voltijds en was dus ook toen niet beschikbaar. Bovendien was de geambieerde functie gelet op de aard van de werkzaamheden en de hoge werkdruk op dat moment niet geschikt om op te re-integreren of voor parttime vervulling. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser ook op 1 juli 2018 feitelijk niet beschikbaar was. Voor zover hij feitelijk wel beschikbaar zou zijn geweest voor toewijzing van de functie, staat niet vast dat de functie daadwerkelijk aan eiser zou zijn toegewezen omdat een beoordeling van de geschiktheid van eiser aan de hand van de opleidings- en functie eisen voor de geambieerde functie en de overige criteria van het Algemeen militair ambtenarenreglement niet heeft plaatsgevonden. De vraag of eiser al dan niet geschikt wordt geacht voor de geambieerde functie staat niet ter discussie, nu niet aan een beoordeling van de geschiktheid is toegekomen. Verweerder ziet geen aanleiding eiser financieel te compenseren.
4. Wettelijk kader
Artikel 17 van het Algemeen militair ambtenarenreglement luidt:
1. Functietoewijzing en ontheffing uit een functie geschiedt door Onze Minister.
2 De functie wordt voor drie jaar toegewezen. De duur van de functievervulling kan met instemming van de militair worden verlengd tot een maximum van vijf jaar.
3 De militair is gehouden de hem toegewezen functie te vervullen.
4 In het laatste jaar van de functievervulling bedoeld in het tweede lid is de militair beschikbaar voor functietoewijzing.
5 Na ontheffing uit de functie volgt in beginsel functietoewijzing of bestemming voor een functieopleiding.
6 Indien de militair buiten staat is de hem toegewezen functie te vervullen, kunnen daaraan door Onze Minister consequenties worden verbonden.
(…)
5. De rechtbank overweegt als volgt
Niet in geschil is dat eiser bevorderbaar is voor de door hem geambieerde functie. Verweerder heeft na het horen van eiser en de contactpersoon van verweerder geconcludeerd dat onvoldoende duidelijk is geworden hoe eiser eind februari 2018 heeft gereageerd op het bericht dat een door hem geambieerde functie beschikbaar komt. Verweerder heeft vervolgens niet onredelijk gehandeld door te onderzoeken of eiser voor een eventuele vervulling van de functie feitelijk beschikbaar was op 1 april dan wel op 1 juli 2018.
De rechtbank begrijpt dat voor eiser de sollicitatie naar de door hem geambieerde functie, gelet op zijn lange dienstverband, een laatste mogelijkheid betrof om voor zijn FLO de aan de geambieerde functie verbonden rang van kapitein te kunnen verkrijgen. Zij begrijpt ook dat eiser het moeilijk vindt om te accepteren dat verweerder heeft geoordeeld dat hij feitelijk niet beschikbaar was om naar de functie te solliciteren. Eiser heeft echter niet betwist dat hij zowel op 1 april als 1 juli 2018 niet beter was gemeld en op de laatste datum nog aan het re-integreren was en dat hij niet voltijds werkte. In het belang van de werknemer is uitgangspunt dat bij ziekte zo mogelijk re-integreren plaatsvindt op de eigen functie oftewel de functie ten tijde van het ontstaan van arbeidsverzuim. Mede in aanmerking genomen de aard van de werkzaamheden en de hoge werkdruk in de door eiser geambieerde functie, welke door eiser niet zijn bestreden, heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser feitelijk niet beschikbaar was om te worden betrokken in het proces van toewijzing voor de geambieerde functie. Bij het proces van toewijzing van een functie moet het belang van de organisatie dat een vacante functie tijdig en overeenkomstig daaraan te stellen verwachtingen wordt ingevuld, worden afgewogen tegen het belang van eiser een andere functie te verwerven, terwijl niet vaststond dat hij gelet op zijn re-integratieproces op de startdatum die functie volledig zou kunnen vervullen. Verweerder heeft het organisatiebelang zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser om in de procedure te worden betrokken. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij ondanks dat hij niet beter was gemeld in beginsel de functie volledig zou kunnen vervullen.
Het bestreden besluit komt niet voor vernietiging in aanmerking. Voor enige vorm van financiële compensatie bestaan geen aanknopingspunten. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat niet is vastgesteld dat indien eiser in het proces van toewijzing zou zijn opgenomen aan hem de geambieerde functie zou zijn toegewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Heeft eiser recht op schadevergoeding als gevolg van schending van de redelijke termijn?
8. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het EHRM naar voren komt.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
Het bezwaarschrift is op 6 augustus 2018 ingediend. Vanaf dat moment tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim 28 maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep is met 4 maanden overschreden.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder zeven en een halve maand geduurd.
Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in overwegende mate aan de bestuursrechter is toe te rekenen. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
9. Eiser heeft in verband met het verzoek aanspraak op een proceskostenvergoeding in beroep tot een bedrag van € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5), ten laste van verweerder. Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen grond (vgl. CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
Verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.