Overwegingen
1. In 2015 is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in de ingediende aangiften inkomstenbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.
2. Uit informatie die aan de Belastingdienst ter beschikking is gesteld, is gebleken dat eiser de beschikking heeft (gehad) over een in [plaats buitenland] uitgegeven betaalkaart (de betaalkaart) bij de [bank] (de bank).
3. Verweerder heeft in de periode van 3 oktober 2017 tot en met 5 maart 2018 eiser meerdere malen verzocht om informatie met betrekking tot de betaalkaart. Eiser heeft hierop onder andere geantwoord dat hij niet meer kan achterhalen wat precies op de betaalkaart stond en dat de bank niet reageert op zijn verzoek om stukken.
4. Met dagtekening 22 november 2018 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
5. In het kader van de behandeling van het bezwaar heeft tussen 4 januari 2019 en
15 april 2019 diverse correspondentie tussen verweerder en eiser plaatsgevonden. Gedurende deze periode heeft verweerder herhaaldelijk verzocht om informatie met betrekking tot de betaalkaart en heeft eiser enkele stukken overgelegd aan verweerder.
6. Met dagtekening 1 mei 2019 heeft verweerder de onderhavige informatiebeschikking uitgereikt.
7. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
8. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 Awr is voldaan (de informatiebeschikking). Voor het bestaan van de op een belastingplichtige rustende informatieverplichting in vorenbedoelde zin is voldoende dat verweerder zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige.
9. Voor zover eiser stelt dat verweerder, gelet op de reikwijdte van het informatieverzoek, om niet ter zake doende informatie heeft gevraagd, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eiser voor het jaar 2005 van belang kon zijn, omdat die informatie antwoord zou kunnen geven op de vraag of eiser in 2005 over niet door hem aangegeven buitenlands vermogen beschikte. Eiser was op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awr dan ook gehouden de door verweerder verlangde informatie te geven en de door verweerder gevraagde bescheiden over te leggen.
10. In het informatieverzoek heeft verweerder onder meer verzocht om het openingsformulier van de bankrekening, alle bankafschriften over het jaar 2005 en stukken waaruit het banksaldo op 1 januari 2005 en 31 december 2005 blijkt. Vast staat dat eiser geen van de door verweerder gevraagde informatie heeft verstrekt. Het vorenstaande brengt mee dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zouden kunnen zijn, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Awr.
11. De rechtbank overweegt dat eiser op grond van artikel 47 van de Awr niet kan worden verplicht gegevens te verstrekken waarover hij niet beschikt of waarover hij niet kan beschikken. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat het voor hem onmogelijk is de door verweerder gevraagde bescheiden te overleggen, omdat hij in 2005 (nog) geen rekeninghouder was van de bankrekening. De bankrekening is na 2005 geopend door of samen met [firma] (de opdrachtgever), zodat de opdrachtgever eiser via deze bankrekening onkosten kon voorschieten en vergoeden. Eiser heeft in dit kader een overeenkomst van opdracht met de opdrachtgever overgelegd met als ingangsdatum
1 juli 2006. Ook heeft eiser aangevoerd dat hij zonder succes telefonisch en per e-mail contact heeft gehad met de bank. Ter zitting heeft eiser hierover toegelicht dat hij niet meer beschikt over de door de bank vereiste verificatiegegevens en de bank hem daarom geen informatie verschaft. Ook heeft eiser ter zitting een e-mail van 20 juni 2006 overgelegd, waarin de bank bevestigt dat eisers aanvraag voor een Visa Travel Money Card is goedgekeurd en dat deze kaart aan hem bezorgd zal worden.
12. Of eiser over bepaalde gegevens niet kan beschikken, kan pas worden beoordeeld als eiser laat zien voldoende zichtbare inspanning te hebben geleverd om die gegevens te bemachtigen. Hoewel het gelet op het tijdsverloop voor eiser mogelijk niet eenvoudig is de gevraagde informatie te achterhalen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank tot op heden onvoldoende inspanning geleverd om de gevraagde gegevens te bemachtigen. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie leidt de rechtbank af dat de bank – gezien het gebrek aan verificatiegegevens – inderdaad geen van de gevraagde bescheiden zal verstrekken aan eiser. Gelet op hetgeen eiser heeft verklaard over hoe en waarom de bankrekening tot stand is gekomen, had het echter op de weg van eiser gelegen zijn inspanningen ook op de opdrachtgever te richten dan wel anderszins te onderbouwen dat de betaalkaart in 2005 nog niet werd gebruikt zodat aan het bestaan daarvan in 2005 moet worden getwijfeld.
13. Gelet op het voorgaande is de informatiebeschikking terecht gegeven en zal het niet voldoen aan de informatieverplichting in het onderhavige geval kunnen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast.Ingevolge artikel 27e, tweede lid, van de Awr geeft de rechtbank eiser gelegenheid om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak alsnog te voldoen aan zijn verplichting.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 20 mei 2019 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 juli 2021, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna twee maanden hebben geduurd. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen dan wel onvoldoende zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft om die reden het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: