ECLI:NL:RBDHA:2021:9128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/8438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Yeşilgöz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf van een Syrische minderjarige wees in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een Syrische minderjarige, eiseres, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, geboren in 2004, heeft geen ouders meer en woont in Syrië. Haar aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiseres en haar broer, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 15 september 2020 het beroep van eiseres gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 9 november 2020 werd het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot het huidige beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbare positie van eiseres als minderjarige wees in een oorlogssituatie. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de belangen van het kind niet adequaat heeft betrokken in de belangenafweging, en dat de conclusie dat eiseres zelf kan terugvallen op familie in Syrië niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres in acht moeten worden genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8438
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 2004, van Syrische nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. M.L. van Leer)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Aynan).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Het bezwaar van eiseres is bij besluit van 19 augustus 2019 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2020 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 19 augustus 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
Bij besluit van 9 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
Op 12 november 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen het bestreden besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De heer [referent] is verschenen. Ook is verschenen mevrouw M. Khouri-Yousef als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres woont in Syrië. Op 11 december 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een mvv, omdat zij in Nederland wil verblijven bij referent, te weten haar broer. Referent is in 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. De ouders van eiseres en referent zijn overleden. Zij hebben nog een broer en zus die in Turkije wonen.
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Verweerder neemt aan dat sprake is van gezinsleven tussen eiseres en referent in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder wijst de aanvraag af omdat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiseres en referent. Ondanks dat geen Verdragsverplichting bestaat om in de belangenafweging specifiek rekening te houden met de belangen van het kind, heeft verweerder dit toch gedaan. Verweerder weegt onder meer de volgende elementen mee in de belangenafweging:
- eiseres is een zestienjarige wees;
- de financiële ondersteuning die referent stelt te leveren is niet onderbouwd, daarbij valt niet in te zien dat referent niet vanuit Nederland deze steun zou kunnen geven;
- er is een sterke emotionele band tussen referent en eiseres, maar niet is gebleken dat eiseres emotioneel afhankelijk is van referent;
- eiseres heeft buitengewoon sterke banden met Syrië, in tegenstelling tot Nederland;
- eiseres kan in Syrië terugvallen op verschillende familieleden, het is de eigen keuze van eiseres om van gezin naar gezin te trekken;
- niet is gebleken van een belemmering voor eiseres om bij haar broer of zus in Turkije te wonen;
- niet is gebleken dat eiseres niet bij haar oma in Syrië kan verblijven;
- onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiseres dakloos is, zij verblijft immers bij gezinsleden en niet is gebleken dat de woning die gebouwd is nadat het ouderlijk huis is afgebrand niet meer beschikbaar is;
- uit de omstandigheid dat een paspoort voor eiseres is aangevraagd en verstrekt, kan worden opgemaakt dat eiseres een voogd heeft en dus iemand heeft die zich om haar bekommert;
- niet is gebleken dat Syrië als oorlogsgebied dient te worden aangemerkt;
- dat referent zijn kinderen heeft verloren geeft geen aanleiding om eiseres een verblijfsvergunning te geven;
- dat referent lijdt aan PTSS, onder meer vanwege het gemis van eiseres, is onvoldoende onderbouwd.
Oordeel rechtbank
3.1
De rechtbank stelt vast dat in voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het volgende is overwogen:
“(…) 3.3 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres minderjarig is, dat zij geen familie in de eerste graad meer in Syrië heeft en dat zij geen vaste woon-en verblijfplaats heeft maar steeds wisselend en tijdelijk verblijft bij acht verschillende ooms en tantes.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van het kind onvoldoende heeft betrokken in zijn belangenafweging. Zo heeft verweerder niet kenbaar betrokken dat eiseres pas 15 jaar oud is, dat zij haar ouders heeft verloren en dat haar broers en zussen Syrië hebben verlaten. Hetzelfde geldt voor het feit dat eiseres feitelijk dakloos is, zij niet naar school gaat en ze afhankelijk is van gunsten van haar verschillende tantes bij wie ze wisselend verblijft. Verder is niet ingegaan op de stelling van eiseres dat het vertrekken naar Turkije geen optie is. Verweerder heeft in het belang van eiseres enkel kenbaar betrokken dat eiseres zich in Nederland beter zal kunnen ontplooien. Hiermee heeft verweerder andere relevante en niet betwiste omstandigheden – dat zij een minderjarige wees in een oorlogssituatie is; dat zij geen vaste verzorger heeft; dat zij een hechte persoonlijke en emotionele band heeft met referent en dat een objectieve belemmering bestaat om hem te zien – miskent. Dit deel van de beroepsgrond slaagt. (…)”
3.2
De rechtbank heeft verweerder opgedragen bij het nieuw te nemen besluit de door de rechtbank genoemde van belang zijnde feiten en omstandigheden te betrekken in de belangenafweging. In de procedure die nu voorligt, is niet (meer) in geschil of verweerder deze feiten en omstandigheden heeft meegewogen in de belangenafweging. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de door hem gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres heeft mogen laten uitvallen. De rechtbank overweegt als volgt.
3.3
Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [2] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [3] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn of haar gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Bij de belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, zodat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
3.4
De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 april 2017 [4] verder geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM [5] in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen.
3.5.1
De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder de door hem gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Ook heeft verweerder hierbij onvoldoende blijk gegeven aanzienlijk gewicht te hebben toegekend aan de belangen van eiseres. Zo kan de rechtbank de conclusie van verweerder dat het de eigen keuze is van eiseres om van gezin naar gezin te trekken niet volgen. Op de zitting heeft verweerder gesteld dat de verklaring van eiseres, dat haar tantes niet willen dat eiseres voor langere tijd bij hen verblijft, niet is onderbouwd. Verweerder gaat hiermee echter voorbij aan de door eiseres overgelegde whatsapp-berichten van haar tante die de verklaring van eiseres op dit punt onderbouwen. Ook kan de rechtbank de conclusie van verweerder niet volgen dat uit het gegeven dat eiseres een (tijdelijke) voogd heeft gehad blijkt dat deze voogd zich bekommert om eiseres. Dat eiseres een (tijdelijke) voogd heeft gehad in verband met de aanvraag van een paspoort, zegt immers nog niks over de vraag of deze voogd een feitelijke rol heeft of kan hebben in het leven van eiseres. De rechtbank kan ook niet zonder meer volgen dat verweerder belangen heeft gehecht aan het gegeven dat het ouderlijk huis van eiseres beschikbaar is. Gelet op de minderjarige leeftijd van eiseres, kan immers niet zonder meer worden verwacht dat zij zelfstandig zal kunnen wonen.
3.5.2
Verder overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor deze aanvraag, waarbij eiseres verblijf bij haar in Nederland wonende broer beoogt, voor verweerder van belang is dat eiseres – volgens verweerder –bij haar broer en zus in Turkije zou kunnen wonen. De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit ter motivering wordt aangevoerd dat de banden die eiseres met Turkije heeft groter zijn dan met Nederland, omdat eiseres zowel een broer en een zus in Turkije heeft wonen. De rechtbank volgt deze motivering niet. Verweerder heeft immers aangenomen dat sprake is van een hechte, persoonlijke en sterke emotionele band tussen eiseres en referent. Het is de rechtbank – ook desgevraagd op de zitting – niet duidelijk geworden wat de gestelde band tussen eiseres en haar broer en zus in Turkije daaraan dan afdoet.
3.5.3
Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de kern van de afwijzing is dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een kwetsbare positie heeft in Syrië, omdat verondersteld kan worden dat zij de bescherming geniet van haar familie in Syrië. Voor verweerder is onvoldoende gebleken dat eiseres met hulp van haar familie in Syrië en haar broers en zus in Turkije en Nederland geen stabiele (woon)omgeving voor haarzelf kan creëren. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter maar de vraag of verweerder dit van eiseres; een minderjarig meisje, dat niet naar school gaat, geen vaste verzorger heeft, van gezin naar gezin trekt en zelf niet financieel in haar onderhoud kan voorzien, mag verwachten. Uit verweerders besluitvorming blijkt onvoldoende hoe verweerder dit daarin heeft betrokken. De rechtbank overweegt dat daarbij komt dat uit het Algemeen Ambtsbericht Syrië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2020, blijkt dat de positie van minderjarige meisjes in Syrië als kwetsbaar wordt aangemerkt:
“Vrouwen en meisjes lopen extra risico geconfronteerd te worden met seksueel geweld. De dreiging van verkrachting heeft beperkingen in hun bewegingsvrijheid tot gevolg. Meisjes moeten vaker thuisblijven, worden van school gehaald of hebben problemen om toegang te krijgen tot gezondheidscentra.” [6]
Gelet op bovengenoemde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de positie van eiseres niet als kwetsbaar kan worden aangemerkt.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op het de aard van het motiveringsgebrek, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4. De overige beroepsgronden behoeven verder geen bespreking meer.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Yeşilgöz, rechter, in aanwezigheid van R.C. Kroeze, griffier.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.AWB 19/7006
2.Onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99), Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (nr. 38058/09), Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (nr. 55597/09) en het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
5.Onder meer het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.
6.P. 54 en 55.