ECLI:NL:RBDHA:2021:9091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 18/164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering paspoortaanvraag en verlies Nederlanderschap van rechtswege

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een paspoortaanvraag had ingediend, en de minister van Buitenlandse Zaken, die deze aanvraag had geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat de moeder van eiser op 1 april 2013 het Nederlanderschap van rechtswege had verloren, wat ook gevolgen had voor eiser, die minderjarig was op dat moment. Eiser had in 2016 een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat hij het Nederlanderschap niet meer bezat. De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen die door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) waren beantwoord in het arrest Tjebbes. Dit arrest heeft implicaties voor de beoordeling van nationaliteitsverlies en de evenredigheid daarvan in het licht van het Unierecht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht had geconcludeerd dat het verlies van het Nederlanderschap van eiser niet onevenredig was, omdat er geen bewijs was dat eiser op de peildatum (1 april 2013) concrete plannen had om gebruik te maken van zijn rechten als Unieburger. Eiser had weliswaar argumenten aangedragen over zijn toekomstplannen, maar deze werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de evenredigheidstoets correct was uitgevoerd en dat de minister niet verplicht was om andere persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals zijn minderjarigheid of de affectieve band met Nederland, in de beoordeling te betrekken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de weigering van de paspoortaanvraag werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/164

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

In het besluit van 30 januari 2017 (primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de paspoortaanvraag van eiser in behandeling te nemen.
In het besluit van 24 november 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 24 november 2017 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepsprocedure aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen over dubbele nationaliteit en verlies van het Nederlanderschap in andere procedures door het HvJ EU [1] . Op 12 maart 2019 heeft het HvJ EU de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest Tjebbes [2] .
Bij besluit van 12 november 2020 heeft verweerder het besluit van 24 november 2017 vervangen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede betrekking op het besluit van 12 november 2020 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank heeft bij brief van 26 november 2020 eiser in de gelegenheid gesteld aanvullende gronden in te dienen. Eiser heeft bij brieven van 23 december 2020 en
23 april 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op
4 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn moeder, J. Bardet. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 28 maart 2021 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij opnieuw op zitting gehoord wensten te worden.
De rechtbank heeft hierop geen reactie ontvangen en het onderzoek op 25 juni 2021 gesloten.

Overwegingen

De relevante feiten en omstandigheden van deze zaak
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1996 in [geboorteplaats] en verkreeg door geboorte het Nederlanderschap. Ook verkreeg eiser door geboorte de Zwitserse nationaliteit.
1.2.
De moeder van eiser verkreeg bij geboorte het Nederlanderschap. Zij verkreeg op 30 mei 1984 de Zwitserse nationaliteit als minderjarige door naturalisatie. Vanaf dit moment had zij twee nationaliteiten.
1.3.
De vader van eiser heeft altijd alleen de Zwitserse nationaliteit gehad.
1.4.
Op 2 juli 1996 is voor het laatst aan eiser en aan zijn moeder een Nederlands paspoort verstrekt.
1.5.
Van oktober 1996 tot augustus 1998 was het gezin gevestigd in België, waarna het gezin zich vanaf 1 september 1998 in Zwitserland vestigde.
1.6.
Op 5 september 2016 heeft eiser de aanvraag om een Nederlands paspoort ingediend.
Het primaire besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers moeder het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren op 1 april 2013, omdat zij vanaf 1 april 2003 tot en met 1 april 2013 onafgebroken hoofdverblijf in Zwitserland had. [3] Op dat moment verloor ook eiser het Nederlanderschap van rechtswege omdat hij minderjarig was. [4] Het arrest Tjebbes en de invulling ervan door de Afdeling [5]
3. De Afdeling heeft, met inachtneming van het arrest Tjebbes, in de uitspraak van
12 februari 2020 overwogen dat verweerder in zaken over nationaliteitsverlies van rechtswege dient te onderzoeken of de gevolgen van het nationaliteitsverlies in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het recht van de Europese Unie (hierna: het Unierecht). [6] De evenredigheid moet worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verliezen van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap. [7]
De evenredigheidstoets in de zaak van eiser
4.1.
Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om met zoveel mogelijk schriftelijke bewijsstukken aan te tonen welke gevolgen die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht, zich op het moment van het verlies van het Nederlanderschap hadden voltrokken of redelijkerwijs voorzienbaar waren. Volgens verweerder is dat moment in het geval van eiser 1 april 2013 (hierna: de peildatum).
4.2.
Eiser heeft hierop gereageerd door meerdere stukken te overleggen van Duitse en Zwitserse onderwijsinstellingen. Volgens hem was het op de peildatum redelijkerwijs voorzienbaar dat hij in het kader van studie of werk gebruik zou willen gaan maken van zijn recht op vrij verkeer als Unieburger, zeker gezien zijn leeftijd op dat moment (16 jaar en 9 maanden). Eiser stelt dan ook dat het nationaliteitsverlies onevenredig is.
4.3.
De IND [8] heeft vervolgens op verzoek van verweerder advies uitgebracht in het kader van de evenredigheid van het verlies van het Unieburgerschap dat gepaard gaat met het verlies van het Nederlanderschap (hierna: het IND-advies).
De conclusie in het IND-advies, op basis van de bekende feiten en omstandigheden, is dat het verlies van het Unieburgerschap op de peildatum niet als onevenredig kan worden beschouwd. Daaraan is – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Niet is gebleken dat tijdens de peildatum sprake was van regelmatige reizen naar en substantieel verblijf in lidstaten van de EU. Evenmin is aangetoond dat eiser ten tijde van de peildatum concrete plannen had om in een lidstaat van de EU te studeren. Het studiejaar dat eiser in Duitsland volgde, vond drieënhalf jaar na de peildatum plaats, waardoor dit niet als ‘redelijkerwijs voorzienbaar’ kan worden aangemerkt. Eiser heeft verder niet concreet gemaakt of en zo ja, welke vervolgopleiding hij kort na de peildatum in de EU had willen volgen. De enkele wens om in de toekomst gebruik te maken van de rechten als Unieburger kan geen rol spelen in de evenredigheidstoets. Hieruit blijkt niet dat het ‘redelijkerwijs voorzienbaar’ was dat hij ten tijde van de peildatum zijn rechten als Unieburger zou gaan uitoefenen.
Het bestreden besluit
5. Verweerder heeft het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het IND-advies, ongegrond verklaard en de weigering om de paspoortaanvraag van eiser in behandeling te nemen gehandhaafd. Volgens verweerder heeft het verlies van het Nederlanderschap vanuit het oogpunt van het Unierecht geen onevenredige gevolgen voor eiser. Nu eiser sinds de peildatum het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, heeft hij geen recht op een paspoort en wordt zijn paspoortaanvraag niet in behandeling genomen.
Het standpunt van eiser in beroep
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat het verlies van zijn Unieburgerschap onevenredig is. Gelet op zijn leeftijd op de peildatum was het redelijkerwijs voorzienbaar dat hij in de EU zou gaan studeren. Ook wil hij in de toekomst graag de mogelijkheid hebben om in de EU te wonen en werken. Hij is daarnaast als Zwitsers burger afhankelijk van bilaterale overeenkomsten tussen Zwitserland en de EU, wat zijn recht op vrij verkeer in de EU erg onzeker maakt.
Eiser betoogt verder dat de evenredigheidstoets te beperkt is uitgevoerd. Volgens eiser is ten onrechte niet van belang geacht dat eiser sinds zijn geboorte over het Nederlanderschap beschikte en dat hij dit tot de wetswijziging in 2003 niet kon verliezen. Eiser was daarnaast minderjarig in 2003 en is over die wijziging niet (dan wel onjuist) voorgelicht door de Nederlandse vertegenwoordiging in Zwitserland. Daarnaast heeft verweerder nagelaten te betrekken dat eiser een affectieve band met Nederland heeft en dat hij door zijn minderjarigheid op de peildatum het verlies van het Nederlanderschap niet zelf kon voorkomen. Hierbij beroept eiser zich op het belang van het kind. [9] Ook moet worden betrokken dat eisers zus het Nederlanderschap wel heeft behouden, waardoor geen sprake is van eenheid binnen het gezin.
Het oordeel van de rechtbank
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser ten tijde van de peildatum niet belemmerd werd in de uitoefening van zijn uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten en dat verweerder het verlies van het Unieburgerschap daarom als niet onevenredig heeft kunnen beschouwen. Verweerder heeft namelijk terecht gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat het ten tijde van de peildatum redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen zou gaan uitoefenen. De omstandigheid dat eiser in de toekomst misschien in de EU wilde gaan studeren maakt het voorgaande niet anders, nu niet is gebleken dat hij ten tijde van de peildatum concrete plannen had om in de EU te gaan studeren. Het feit dat eiser in 2016/2017 in Duitsland heeft gestudeerd, doet hier niet aan af. Dit betreft namelijk een gebeurtenis die ruim drie jaar na de peildatum heeft plaatsgevonden. Ook de omstandigheid dat de samenwerking tussen het Erasmus-programma en Zwitserland is verbroken leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht is de nationaliteit van de betreffende student niet van belang voor deelname aan het Erasmus-programma, maar gaat het om de onderwijsinstelling waar de student staat ingeschreven.
Verweerder heeft verder terecht gesteld dat de algemene wens om in de toekomst in de EU te kunnen werken of wonen niet tot een andere uitkomst kan leiden. Hieruit kan namelijk ook niet worden afgeleid dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat eiser op het moment van de peildatum zijn rechten als Unieburger zou gaan uitoefenen.
7.2.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat verweerder de evenredigheidstoets te beperkt heeft uitgevoerd of dat bepaalde omstandigheden ten onrechte niet zijn betrokken in de evenredigheidstoets. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
7.3. De rechtbank stelt voorop dat uit uitspraken van de Afdeling volgt dat voor een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel vereist is dat eiser gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. [10] Aan argumenten die niet direct op het Unierecht betrekking hebben, komt geen gewicht toe bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit onevenredig moet worden geacht.
De rechtbank overweegt dat eiser in zijn betoog dat de evenredigheidstoets te beperkt is uitgevoerd, met uitzondering van het beroep op het belang van het kind, alleen argumenten en elementen naar voren heeft gebracht die niet direct op het Unierecht betrekking hebben. Verweerder heeft terecht gesteld dat in de evenredigheidstoets niet wordt betrokken hoe lang eiser het Nederlanderschap al bezat en evenmin de stelling dat eiser een sterke band met Nederland heeft. Ten aanzien van het gestelde gebrek aan (juiste) voorlichting over het verlies van het Nederlanderschap geldt hetzelfde. Verweerder heeft daarover ter zitting ook toegelicht dat er ten tijde van de wetswijziging een voorlichtingscampagne heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft uitgelegd dat het onmogelijk is om hiermee iedereen te bereiken en dat het aanschrijven van mensen ook niet kan, omdat verweerder simpelweg niet over ieders gegevens beschikt. Dat eiser verder minderjarig was en het verlies daardoor niet kon voorkomen, volgt direct uit de verliesbepaling van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN. Het HvJ EU heeft in het arrest Tjebbes geoordeeld dat die verliesbepaling niet onrechtmatig is. Tot slot is ook het behoud van het Nederlanderschap door eisers zus niet van belang in de evenredigheidstoets. Los van het feit dat haar situatie niet vergelijkbaar is met die van eiser (zij was meerderjarig op de peildatum), ziet dit evenmin op een omstandigheid die direct betrekking heeft op het Unierecht.
7.4.
Eiser heeft terecht gesteld dat bij de evenredigheidstoets het belang van het kind in acht moet worden genomen. [11] Het is de rechtbank echter niet gebleken dat sprake is van omstandigheden die maken dat het verlies van het Nederlanderschap, gelet op de gevolgen die het verlies daarvan uit het oogpunt van het Unierecht heeft, in dit geval niet met het belang van het kind strookt. Eiser heeft ook niet concreet onderbouwd waarom daarvan wel sprake zou zijn.
Wat is de conclusie?
8. Gelet op al het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat eiser het Nederlanderschap op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN op de peildatum van rechtswege heeft verloren, onjuist is. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geweigerd de aanvraag van eiser in behandeling te nemen, nu niet is voldaan aan de eis van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. J.T.W. van Ravenstein en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2021
.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.Het arrest Tjebbes e.a. van het HvJ EU van 12 maart 2019, C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189.
3.Zie artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
4.Zie artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN.
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
7.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1270.
8.De Immigratie- en Naturalisatiedienst.
9.Artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.Zie de uitspraken van de Afdeling van 12 februari 2020 en van 20 mei 2020.
11.Zie punt 47 van het arrest Tjebbes.