Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.Het incident tot tussenkomst
3.De feiten
4.Het geschil
5.De beoordeling van het geschil
bij onherroepelijk vonnisis veroordeeld voor het begaan van een of meerdere in dit artikel genoemde delicten. Artikel 57, lid 1, van de Richtlijn is door de Nederlandse wetgever geïmplementeerd in artikel 2.86, lid 1, Aw 2012, waarin is bepaald dat een aanbestedende dienst een inschrijver jegens wie
bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraakeen veroordeling als bedoeld in artikel 2.86, lid 2, Aw 2012 is uitgesproken, van deelneming aan een aanbestedingsprocedure dient uit te sluiten. Met de Gemeente en [A] is de voorzieningenrechter van oordeel dat een strafbeschikking geen rechterlijke uitspraak is en daarmee in het kader van de in de Aw 2012 neergelegde regeling van verplichte uitsluitingsgronden evenmin kan worden gelijkgesteld. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de strafbeschikking door het OM en niet door een rechter wordt opgelegd. De wetgever heeft dit ook onder ogen gezien. In de door de Gemeente in zijn conclusie van antwoord aangehaalde parlementaire geschiedenis van de Wet OM-afdoening valt immers te lezen dat het OM, hoewel het op grond van de Wet op de Rechterlijke Organisatie strikt genomen tot de rechterlijke macht behoort, in het kader van de strafbeschikking geen rechterlijke taak toebedeeld krijgt. Daarbij is door de wetgever onder meer gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de feitenvaststelling – anders dan in een procedure voor de strafrechter – in de strafbeschikkingsprocedure zonder contradictoir proces plaatsvindt. Wanneer het – zoals BAB-VIOS betoogt – de bedoeling van de wetgever is geweest om de strafbeschikking niettemin in het kader van de in de Aw 2012 neergelegde Nederlandse regeling van verplichte uitsluitingsgronden gelijk te stellen met een rechterlijke uitspraak, dan had die bedoeling expliciet door de wetgever in de Aw 2012 dan wel de wetsgeschiedenis tot uitdrukking moeten worden gebracht. Zoals de Gemeente terecht stelt, dienen uitsluitingsgronden ondubbelzinnig en op niet voor misverstand vatbare wijze geformuleerd te worden. Van een dergelijke expliciete bedoeling blijkt echter uit de Aw 2012 en de wetsgeschiedenis niet. Integendeel, artikel 2.87, lid 7, Aw 2012 bepaalt immers – voor zover thans van belang – dat bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel door de aanbestedende dienst
uitsluitendrechterlijke uitspraken betrokken mogen worden. Daarnaast volgt uit artikel 2.89, tweede lid, Aw 2012, bezien in samenhang met artikel 4.7 Aw 2012, dat in het kader van de toetsing aan verplichte uitsluitingsgronden strafbeschikkingen niet relevant zijn. In artikel 2.89, lid 2, Aw 2012 is immers bepaald dat een inschrijver met het overleggen van een GVA kan bewijzen dat op hem geen verplichte uitsluitingsgronden van toepassing zijn. Blijkens artikel 4.7 Aw 2012 worden in de beoordeling van een aanvraag van een GVA uitsluitend gegevens betrokken met betrekking tot onherroepelijke veroordelingen. Beschikkingen worden uitsluitend in deze beoordeling betrokken, voor zover het gaat om onherroepelijke beschikkingen op grond van artikel 56 van de Mededingingswet dan wel – kort gezegd – onherroepelijke beschikkingen van de Europese Commissie. Op 22 januari 2021 is een GVA aan [A] afgegeven, hetgeen aldus onderschrijft dat op [A] geen verplichte uitsluitingsgrond van toepassing is.