ECLI:NL:RBDHA:2021:8886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
C/09/612868 / FA RK 21-3686
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en de terugkeer van een minderjarige naar Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2021 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De moeder, wonende in Spanje, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar minderjarige kind, dat door de vader zonder toestemming naar Nederland was overgebracht. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van de overbrenging in Spanje was, en dat de vader de toestemming van de moeder had moeten hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging en dat de moeder recht had op terugkeer van het kind op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader voerde aan dat er een ernstig risico bestond voor het kind bij terugkeer naar Spanje, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank gelastte de terugkeer van het kind naar Spanje uiterlijk op 4 augustus 2021, en bepaalde dat de vader verantwoordelijk was voor de terugbrenging. De proceskosten werden gecompenseerd, en de rechtbank benadrukte het belang van contact tussen het kind en de moeder tot aan de terugkeer.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-3686
Zaaknummer: C/09/612868
Datum beschikking: 20 juli 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 26 mei 2021 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] , Spanje,
advocaat: mr. L. Lagerwerf te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 2] (gemeente [gemeente] ),
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 3 juni 2021, met bijlage, van de moeder;
  • de brief van 1 juli 2021, met bijlagen, van de moeder;
  • het F9-formulier van 2 juli 2021, met bijlagen, van de vader;
  • de brief van 2 juli 2021 van de vader;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier van 5 juli 2021, met bijlagen, van de vader;
  • het F9-formulier van 5 juli 2021, met bijlage, van de vader.
Op 15 juni 2021 is de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de moeder, vergezeld van een tolk in de Spaanse taal en bijgestaan door haar advocaat, de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [medewerker RvdK 2] en [medewerker RvdK 3] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, om tot een minnelijke regeling te komen. De ouders zouden daaraan deelnemen, maar op 22 juni 2021 heeft de rechtbank bericht ontvangen dat de vader daar om hem moverende redenen toch geen gebruik van wilde maken.
Op 6 juli 2021 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, vergezeld van de tolk [naam tolk] en bijgestaan door haar advocaat, de vader, bijgestaan door zijn advocaat alsmede [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] namens de Raad.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 2019 te [gemeente] .
  • Zij zijn de ouders van de nu nog minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
  • Sinds september 2020 verblijft de moeder met [voornaam minderjarige] in [woonplaats 1] , Spanje.
  • Op 20 mei 2021 is de vader met [voornaam minderjarige] vanuit [woonplaats 1] , Spanje naar Nederland vertrokken.
  • De vader heeft de Belgische nationaliteit en de moeder heeft de nationaliteit van Guatemala en de Italiaanse nationaliteit. [voornaam minderjarige] heeft de Belgische en Italiaanse nationaliteit.
  • De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De moeder heeft nu verzocht:
met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te bevelen, waarbij de vader [voornaam minderjarige] onmiddellijk dient terug te brengen naar [woonplaats 1] , Spanje, dan wel – indien de vader nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen – te bepalen dat de moeder [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 1] , Spanje;
de vader te veroordelen in de door de moeder in deze procedure gemaakte proceskosten alsmede in de door de moeder gemaakte reiskosten en de kosten die samenhangen met de terugkeer van [voornaam minderjarige] naar [woonplaats 1] , Spanje;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, en verzocht de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Nederland en Spanje zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, als de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie waar [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had.
De moeder stelt dat [voornaam minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had in [woonplaats 1] op het moment dat de vader hem op 20 mei 2021 zonder toestemming van de moeder meenam naar Nederland. Zij voert aan dat partijen de intentie hadden om zich samen met [voornaam minderjarige] in Spanje te vestigen, althans dat het hun intentie was dat zij zich met [voornaam minderjarige] in [woonplaats 1] vestigde. De verhuizing naar Spanje heeft in overleg met de vader plaatsgevonden, aldus de moeder.
De vader betwist dit en stelt dat [voornaam minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in [woonplaats 2] had. Er is nooit sprake van geweest dat partijen zich in Spanje zouden vestigen of dat de moeder zich definitief met [voornaam minderjarige] in Spanje zou vestigen. Zij is volgens de vader alleen om haar opleiding af te ronden naar Spanje vertrokken en haar verblijf met [voornaam minderjarige] in Spanje was dan ook tijdelijk.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [voornaam minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was in mei 2021. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Vast staat dat partijen in 2017 een relatie met elkaar hebben gekregen. Zij hadden een “internationale” relatie, ze woonden in verschillende landen. In 2019 raakte de moeder zwanger en in december 2019 zijn partijen met elkaar getrouwd. Vervolgens is in januari 2020 [voornaam minderjarige] geboren. Niet betwist is dat de moeder voorafgaande aan de bevalling naar Nederland is gekomen en na de bevalling enige tijd in Nederland is gebleven.
In september 2020 is de moeder met instemming van de vader met [voornaam minderjarige] naar [woonplaats 1] gegaan. Partijen hebben samen een appartement in [woonplaats 1] gezocht en zijn samen met [voornaam minderjarige] met de auto naar Spanje gereisd. De standpunten van partijen over wat hierbij hun intentie was, lopen uiteen en staan haaks op elkaar. Partijen zijn het er wel over eens dat de afspraak was dat de moeder met [voornaam minderjarige] van september 2020 tot begin 2022 in Spanje zou blijven, zodat de moeder haar opleiding in [woonplaats 1] kon afmaken. De plannen voor wat er daarna zou gebeuren waren nog niet concreet. Partijen waren hierover voortdurend in overleg en deze plannen lijken ook steeds te zijn bijgesteld. Zo hebben partijen tijdens de zwangerschap onderzocht of het mogelijk was om als gezin in Nederland te gaan wonen. Toen dat (op dat moment) niet haalbaar bleek, is de moeder met [voornaam minderjarige] naar Spanje verhuisd om daar haar studie af te ronden. Daarna hebben partijen gekeken naar mogelijkheden voor de toekomst, zoals het kopen van een huis in Spanje (al dan niet als investering) en het verkopen van het huis in [woonplaats 2] . Ook heeft de vader gesprekken gehad in [woonplaats 1] om te bezien of hij daar een winkel kon openen. Niet gebleken is dat partijen gezamenlijk al tot een definitief besluit waren gekomen over waar zij uiteindelijk wilden gaan wonen. Wat er ook zij van de intenties van partijen ten aanzien van hun (definitieve) woonplaats in de toekomst, in september 2020 zijn [voornaam minderjarige] en zijn moeder met instemming van de vader naar Spanje gegaan om daar voor langere tijd (in ieder geval voor de duur van anderhalf jaar) te gaan wonen. Op dat moment was [voornaam minderjarige] acht maanden oud. Gelet op de voorgenomen duur van het verblijf (in ieder geval anderhalf jaar), bezien in verhouding tot zijn leeftijd (acht maanden) komt de rechtbank tot de conclusie dat het verblijf in Spanje voor [voornaam minderjarige] niet tijdelijk was. Zijn sociale en familiale omgeving kwamen vanaf september 2020 in Spanje te liggen. De moeder van de vrouw is naar Spanje gekomen en woont bij de moeder en [voornaam minderjarige] om te helpen met zorg voor [voornaam minderjarige] . [voornaam minderjarige] is ingeschreven in [woonplaats 1] . Weliswaar betwist de vader dat hij hiervoor toestemming heeft gegeven, maar hij heeft het daarvoor bestemde document wel ondertekend. Ook is [voornaam minderjarige] ingeschreven voor kinderopvang in [woonplaats 1] . Dit betekent dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] – anders dan de vader stelt – in Spanje was op het moment dat de vader hem overbracht naar Nederland. De omstandigheid dat [voornaam minderjarige] sinds zijn geboorte op een adres in Nederland staat ingeschreven maakt dit niet anders, evenmin als het feit dat de moeder tot voor kort in Nederland stond ingeschreven, geregistreerd staat bij een Nederlandse zorgverzekering en rijdt in een auto met een Nederlands kenteken. Dit zijn geen doorslaggevende omstandigheden voor de vraag waar de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] is.
De vader heeft vervolgens eenzijdig en zonder voorafgaande toestemming van de moeder de beslissing genomen om op 20 mei 2021 met [voornaam minderjarige] naar Nederland te gaan, zodat op dat moment sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige] .
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en moet in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader stelt dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader stelt dat hij zijn zoon nooit meer zal zien als [voornaam minderjarige] terug gaat naar Spanje. De moeder heeft in Spanje aangifte tegen hem gedaan van ontvoering en mishandeling. Hierdoor is het volgens de vader voor hem onmogelijk om naar Spanje terug te keren voor omgang en contact met zijn zoon. Daarnaast loopt hij het risico dat hij in Spanje wordt gearresteerd. Dit betekent dat er een zeer groot en zeer ernstig risico bestaat dat de vader langdurig en definitief zal worden gescheiden van zijn zoon als die naar Spanje terug zou gaan. Daarmee wordt [voornaam minderjarige] volgens de vader in een ondragelijke toestand gebracht. Dit leidt tot geestelijk gevaar bij [voornaam minderjarige] omdat hij hiervan psychische schade zal ondervinden
De moeder betwist dat de procedures in Spanje met zich brengen dat de vader geen contact met [voornaam minderjarige] zou mogen hebben in Spanje. Ook is het volgens haar onjuist dat de vader in Spanje opgepakt zal worden. Als er al maatregelen worden opgelegd, richten deze zich tot de ouders en niet op het contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] , aldus de moeder.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. Op grond van de stukken en dat wat ter zitting is besproken kan niet worden vastgesteld dat, zoals de vader stelt, hij door de aangifte die de moeder heeft gedaan niet meer naar Spanje kan reizen om zijn zoon te zien en definitief van zijn zoon zal worden gescheiden. De enkele stelling dat in Spanje vrouwen in het kader van een echtscheidingsprocedure stevig worden beschermd is onvoldoende om die conclusie te dragen. Overigens, ook als dat wel het geval zou zijn, is dit onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen, aangezien het contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] ook in een ander land, zoals Nederland of België, zou kunnen plaatsvinden.
Het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag kan dan ook niet slagen.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, moet op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] volgen.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de moeder om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar [woonplaats 1] , Spanje. Het is niet de bedoeling van het Verdrag om de teruggeleiding te gelasten naar een specifieke plek in een land. De vraag waar en bij wie [voornaam minderjarige] uiteindelijk zijn verblijfplaats zal hebben zullen de ouders in onderling overleg moeten afspreken of zal moeten worden beantwoord in een bodemprocedure in Spanje. Het verzoek van de moeder wordt in zoverre afgewezen.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om die reden afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 4 augustus 2021, zijnde de dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen deze beslissing kan worden ingediend.
Wellicht ten overvloede geeft de rechtbank de ouders mee dat het van groot belang voor [voornaam minderjarige] is dat hij regelmatig (fysiek) contact met zijn moeder heeft tot het moment waarop hij met haar terug gaat naar Spanje.
Kosten
De moeder verzoekt te bepalen dat de vader de door haar gemaakte proceskosten alsmede de door de moeder gemaakte reiskosten en de kosten die samenhangen met de terugkeer van [voornaam minderjarige] naar Spanje aan haar moet voldoen.
De vader heeft hier bezwaar tegen gemaakt en voert aan dat de moeder deze kosten niet heeft onderbouwd.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de vader, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [voornaam minderjarige] . De moeder heeft echter niet gesteld hoe hoog deze kosten zijn noch heeft zij deze kosten nader onderbouwd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder afwijzen.
Gelet op het feit dat het hier om een procedure van familierechtelijke aard gaat, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ,
naar Spanje
uiterlijk op 4 augustus 2021, waarbij de vader [voornaam minderjarige] terug moet brengen naar Spanje en beveelt, indien de vader nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Spanje, dat de vader [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven
uiterlijk op 4 augustus 2021, opdat de moeder [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Spanje;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, A. Emmens en C. de Jong-Kwestro, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.