ECLI:NL:RBDHA:2021:8840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 21/2426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens onvoldoende gewerkte weken en onbetaald verlof

Op 12 augustus 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Warmenhoven, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M.A. Brouwer. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband op 8 mei 2020. Het primaire besluit van 19 oktober 2020 wees de aanvraag af, omdat eiser in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet aan de wekeneis voldeed. Eiser had slechts 25 weken gewerkt in deze periode. Het bestreden besluit van 11 februari 2021 handhaafde deze afwijzing, waarop eiser beroep instelde.

Eiser voerde aan dat hij in januari 2020 onbetaald verlof had genomen om voor zijn zieke partner te zorgen, en dat deze weken voor de referteperiode moesten worden geteld. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onbetaald verlof, omdat er geen overeenkomst was tussen eiser en zijn werkgever over het niet werken in die periode. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de vereisten van de Werkloosheidswet (WW) en dat de referteperiode niet kon worden verlengd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Warmenhoven),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser per 11 mei 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 11 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is per 27 januari 2020 laatstelijk werkzaam geweest op basis van een uitzendovereenkomst bij [bedrijf 1] B.V. (de ex-werkgever). Op 8 mei 2020 is het dienstverband van eiser beëindigd wegens einde project. Op 5 oktober 2020 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser in de 36 weken voordat hij werkloos werd, minder dan 26 weken heeft gewerkt. Eiser heeft daarom per 11 mei 2020 geen recht op een WW-uitkering.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser onvoldoende weken heeft gewerkt. Om een WW-uitkering te kunnen krijgen, moet hij in de 36 weken voor zijn werkloosheid in 26 weken ten minste één arbeidsuur per week hebben gewerkt. Eisers eerste werkloosheidsdag is 11 mei 2020. De periode van 36 weken loopt in zijn geval van 2 september 2019 tot en met 10 mei 2020. In die periode heeft eiser 25 weken gewerkt. Dat zijn er te weinig.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat hij in de maand januari 2020 vier weken niet heeft gewerkt, omdat hij de zorg voor zijn zieke partner op zich nam. In overleg met de werkgever van eiser is besloten hem in deze weken niet op te roepen voor werk, hem onbetaald verlof te geven, zodat hij zijn toen ernstig zieke partner kon verzorgen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de vier weken van onbetaald verlof vooraan de referteperiode geplakt dienen te worden, waardoor de referteperiode op 5 augustus 2019 start. De referteperiode van eiser loopt dan van 5 augustus 2019 tot en met 10 mei 2020. In deze periode heeft eiser een totaal van 28 weken gewerkt. Met verlenging van de referteperiode voldoet eiser wel aan de wekeneis met als gevolg dat hij wel in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In artikel 1, aanhef en onder g, van de WW is bepaald dat onder onbetaald verlof wordt verstaan een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
In artikel 17, eerste lid, van de WW is bepaald dat recht op een uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
In artikel 17a, eerste lid en onder c, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking worden genomen de kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken.
4.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2077) overwogen dat uit de omschrijving van het begrip ‘verlof’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de WW volgt dat daarvan slechts sprake kan zijn indien tussen werkgever en werknemer is overeengekomen dat de werknemer gedurende een bepaald tijdvak voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd geen arbeid verricht en de werkgever op grond daarvan het loon over dat gedeelte niet is verschuldigd. Niet voldoende is dat de werknemer gedurende een aantal weken niet heeft gewerkt en niet is doorbetaald.
4.3
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een brief van de ex-werkgever van 18 maart 2021 overgelegd met de volgende inhoud:
“Hierbij bevestigt [bedrijf 1] B.V. dat dhr. [eiser] wegens zorg voor zijn vrouw die ziek was, niet heeft gewerkt in de maand januari 2020.”
4.4
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde betalingsspecificaties blijkt eiser tot en met 29 december 2019 werkzaam is geweest bij [bedrijf 2] B.V. Uit de door eiser overgelegde uitzendovereenkomst met de werkgever blijkt dat hij daar per 27 januari 2020 (weer) in dienst is getreden. De uitzendorganisatie is alleen loon verschuldigd over feitelijk gewerkte uren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser overgelegde stukken niet dat hij in loondienst werkzaam was tussen 30 december 2019 en 26 januari 2020. Er was dan ook geen sprake van onbetaald verlof in die periode. De door eiser overgelegde brief van de werkgever van 18 maart 2021 kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de referteperiode verlengd dient te worden wegens onbetaald verlof in de maand januari van 2020. Dit leidt tot de conclusie dat eiser niet voldoet aan het vereiste van artikel 17, eerste lid, van de WW.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden bepaald dat eiser per 11 mei 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.