ECLI:NL:RBDHA:2021:884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
NL20.547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod op basis van openbare orde in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Ugandese man, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiser. Eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken vanwege een ernstig feit, namelijk een veroordeling voor een drugsdelict. De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn kinderen gerechtvaardigd was, omdat hij een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Eiser had meerdere veroordelingen op zijn naam staan en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.547
[V-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1985, van Ugandese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

ProcesverloopBij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 23 april 2017 en bepaald dat eiser Nederland meteen dient te verlaten. Daarnaast heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus heeft de zitting digitaal plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Keijzer, tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend, op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft de gelegenheid gekregen nader te motiveren waarom de zorg die eiser stelt te geven aan zijn dochter een (te) geringe invulling van het gezinsleven is. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 24 september 2020. Eiser heeft op deze aanvulling van verweerder gereageerd per brief van 2 oktober 2020.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser verblijft sinds 26 september 2001 in Nederland. Met ingang van 12 september 2002 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (oud). Op 12 april 2005 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onbepaalde tijd met ingang van 1 oktober 2004. Met [naam] heeft eiser drie kinderen: [kind1] , geboren in 2012 en [kind2] en [kind3] , beiden geboren in 2017. Deze kinderen verblijven in pleeggezinnen. Daarnaast heeft eiser nog een dochter uit een andere relatie, [kind4] , geboren in 2014, die bij haar moeder woont.
2. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 30 april 2019, dat ten tijde van het voornemen het meest actueel was, bleek dat het laatst gepleegde delict waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld, is gepleegd op 23 april 2017. Eiser is veroordeeld vanwege meerdere strafbare feiten. Eiser is bij onherroepelijke vonnissen veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, een ten uitvoer gelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en voorlopige hechtenis van in totaal ruim negentien maanden. Voor het misdrijf gepleegd op 23 april 2017 is eiser veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Dit betrof een drugsdelict.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot 23 april 2017, de datum waarop de misdrijven zijn gepleegd waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld. Op grond van deze veroordeling voor deze feiten in combinatie met de overige veroordelingen op zijn strafblad voldoet eiser aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Bij de beoordeling heeft verweerder op grond van paragraaf C2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 de glijdende schaal, zoals beschreven in artikel 3.86 van het Vb 2000, geldend vanaf 1 juli 2012, overeenkomstig toegepast.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst nog steeds een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser zal dan ook niet gedwongen worden uitgezet. Dit laat echter onverlet dat eiser aan zijn vertrekplicht moet voldoen. Verweerder heeft aanleiding gezien om te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en om eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd overwogen dat eiser is aan te merken als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] . Tussen eiser en [naam] is geen sprake van een huwelijk of een partnerrelatie die daarmee gelijk gesteld kan worden. Ten aanzien van de vier kinderen van eiser heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van familieleven, maar dat de inmenging in het familieleven met hen gerechtvaardigd is, aangezien eiser een ernstig gevaar voor de openbare orde vormt en deze inmenging om die reden proportioneel is.
Unierechtelijk openbare orde criterium bij intrekking?
4. Allereerst is in geschil welk openbare orde criterium van toepassing is. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op het nationale openbare orde criterium omdat de verblijfsvergunning van eiser een nationale titel betreft die niet onder de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn [2] valt. Het Unierechtelijke openbare ordebegrip is niet van toepassing volgens verweerder.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat, wat hier ook van zij, dit voor de beoordeling van deze zaak geen verschil maakt. Verweerder heeft namelijk ook beoordeeld of sprake is van een ernstig feit. Verweerder heeft in dat verband betrokken dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens drugsdelicten. [3] Hij heeft gewezen op de ernst van dergelijke feiten en ook op de rol die eiser heeft gespeeld. Eiser heeft dit niet bestreden. Daarnaast heeft verweerder bij het inreisverbod getoetst of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarmee heeft verweerder aan het communautaire openbare orde-criterium getoetst.
5.2
De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de wijze waarop volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) het gevaar voor de openbare orde (hier) dient te worden getoetst (zoals onder meer uiteengezet in het arrest Z. Zh. en I. O. van 11 juni 2015 [4] ).
5.3
In de uitspraak van 20 november 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [5] uit voornoemd arrest afgeleid dat, voor zover nu van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Verder moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
5.4
In het bestreden besluit is ingegaan op de feiten en dat en waarom er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit de Justitiële Documentatie blijkt dat eiser meerdere keren is veroordeeld tot in totaal ruim 19 maanden gevangenisstraf en dat het laatste misdrijf waarvoor hij onherroepelijk veroordeeld is, gepleegd is op 23 april 2017. Eiser is toen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk omdat hij zich in vereniging opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan de voltooide uitvoer en vervoer van cocaïne en heroïne buiten het grondgebied van Nederland. Een dergelijk drugsdelict wordt als een gevaar voor de gemeenschap beschouwd. De bedreiging is voldoende ernstig en tast een fundamenteel belang van de samenleving aan. Meerdere veroordelingen hebben hem niet weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten. Verder heeft verweerder betrokken dat eiser ontkent dit laatste drugsdelict te hebben gepleegd. Door zijn ontkennende houding heeft eiser getoond geen oog te hebben voor de gevolgen die drugshandel voor de samenleving kan hebben. Het gebrek aan inzicht in de ernst en aard van eisers handelen bevestigt volgens verweerder dat eiser een gevaar voor de samenleving vormt. Daarnaast heeft verweerder terecht betrokken dat uit het reclasseringsrapport van 2018 volgt dat eiser beïnvloedbaar is en met de verkeerde mensen omgaat. Hieruit volgt niet dat geen sprake is van recidivegevaar. Gelet hierop en gelet op het relatief korte tijdsverloop sinds het laatst gepleegde misdrijf waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er geen grond is om tot een bestendige gedragswijziging bij eiser te concluderen en heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het betoog van eiser slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
6. Eiser betoogt dat de intrekking en het opleggen van het inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft een relatie met [naam] , met wie hij drie zonen heeft. Daarnaast heeft eiser met een andere vrouw een dochter met wie hij omgang heeft. Ook betoogt eiser dat zijn recht op privéleven in Nederland zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij intrekking van de vergunning. Hij woont al negentien jaar hier, is in Nederland naar school gegaan en heeft werk hier. In Nederland heeft eiser bijzondere banden opgebouwd met mensen die aan Nederland gebonden zijn.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Bij de beoordeling van de intrekking van de asielvergunning dient het evenredigheidsbeginsel te worden betrokken. Verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het gevaar in dit geval voldoende ernstig is. Vervolgens moet in het kader van de evenredigheid dit gevaar worden afgewogen tegen de door eiser gestelde belangen.
7.2
Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001, [6] dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. Hieraan heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006 [7] nog twee criteria toegevoegd. Verweerder heeft deze criteria in zijn besluitvorming betrokken.
Moeder van [kind4]
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven tussen de moeder van [kind4] en eiser.
[naam]
9. Vaststaat dat eiser en [naam] niet gehuwd zijn. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een duurzame en exclusieve relatie tussen [naam] en eiser die gelijk te stellen is met een huwelijk.
Hierbij is van belang dat eiser heeft verklaard tijdens het gehoor voorafgaande aan de intrekking van zijn vergunning op 21 maart 2018 dat hij geen officiële relatie heeft met [naam] . Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser en [naam] niet met elkaar samenwonen en dat eiser het adres van [naam] niet kent. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gezinsleven tussen hem en [naam] .
[kind1] , [kind2] en [kind3]
10. Ten aanzien van de zonen van eiser heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser zeer beperkt omgang heeft met zijn zonen. Het perspectief van deze kinderen ligt niet meer bij de ouders nu zij allen in een pleeggezin zijn geplaatst. De omgang is zelfs minder geworden dan hij was, namelijk een keer per maand onder begeleiding. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat omgang die enkel gericht is op de identiteitsontwikkeling van de kinderen ook op een andere manier kan worden vormgegeven.
[kind4]
11.1
Ten aanzien van [kind4] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet in voldoende mate feitelijk invulling wordt gegeven aan het gezinsleven tussen [kind4] en eiser. De rechtbank heeft uit het bestreden besluit en het verweerschrift afgeleid dat verweerder niet betwist dat eiser [kind4] twee of drie keer per week bezoekt, dat hij haar af en toe van school haalt en zo mogelijk financiële steun biedt. Omdat het de rechtbank niet duidelijk was waarom verweerder dit een te geringe invulling van het gezinsleven acht, heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld dit nader uit te leggen. In de brief van 24 september 2020 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk heeft gemaakt dat hij nauw betrokken is geweest bij de ontwikkeling of feitelijk invulling heeft gegeven aan zijn gezinsleven met [kind4] . De enkele stelling van eiser dat hij twee of drie keer per week contact heeft met zijn dochter is niet voldoende.
11.2
De rechtbank is, na deze toelichting van verweerder, met verweerder van oordeel dat eiser de invulling van zijn gezinsleven met [kind4] onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele verklaring van eiser dat hij zijn dochter twee of drie keer per week ziet, heeft verweerder zonder onderbouwing onvoldoende mogen achten. Dit zegt immers niets over de aard en intensiteit van het contact. Dit geldt des te meer nu de laatste verklaring van de moeder van [kind4] van 29 september 2020 tegenstrijdig is met haar eerdere verklaring. In de laatste verklaring stelt de moeder van [kind4] namelijk dat eiser af en toe doordeweeks [kind4] ziet. Nu eiser de invulling van zijn gezinsleven met [kind4] onvoldoende heeft onderbouwd, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de relatie van eiser met zijn dochter geen aanleiding vormt om het gezinsbelang te laten prevaleren boven dat van de openbare orde. De inmenging in het gezinsleven is dan ook gerechtvaardigd.
Privéleven
12. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in eisers privéleven gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft bij zijn beoordeling de ‘guiding principles’ betrokken zoals geformuleerd in de arresten Boultif en Üner. Verweerder heeft in zijn afweging alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar betrokken. In het kader van het privéleven heeft verweerder van belang geacht dat hoewel eiser sinds 2001 in Nederland verblijft, de duur van het verblijf van eiser niet zodanig bijzonder is dat op grond daarvan het persoonlijk belang van eiser voorgaat op het algemene belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de band van eiser met Nederland niet de gebruikelijke banden overstijgt die bij langdurig verblijf ontstaan. Verweerder heeft er in dit kader niet ten onrechte op gewezen dat, hoewel eiser de Nederlandse taal spreekt, een opleiding heeft gevolgd, een eigen woning en een baan heeft, desondanks niet veel (Nederlandse) vrienden heeft, zodat van sterke banden met Nederland niet is gebleken. Daarbij is ook niet gebleken dat eiser met zijn chauffeursopleiding en werkervaring in Uganda of elders geen baan zou kunnen vinden. Verweerder heeft het belang van de Nederlandse samenleving in redelijkheid mogen laten prevaleren. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiser meermaals is veroordeeld, waarvan de laatste veroordeling een zeer ernstig feit betreft. Dit gebrek aan respect voor de Nederlandse samenleving doet afbreuk aan de hechtheid van de sociale en culturele banden met Nederland. Ook heeft verweerder hierbij van belang mogen achten dat eiser dit zeer ernstige feit ontkent en stelt onterecht te zijn veroordeeld. De inmenging in het privéleven is dan ook eveneens gerechtvaardigd.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom in redelijkheid het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiser en geen aanleiding heeft hoeven zien om de intrekking van de verblijfsvergunning of het opleggen van het inreisverbod achterwege te laten.
14. Eiser heeft nog aangevoerd dat het onthouden van een verblijfsrecht en niet uitzetten op grond van het non-refoulement-beginsel schending van het recht op menselijke waardigheid oplevert, zoals dat is neergelegd in artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval aangezien niet aannemelijk is geworden dat eiser voor een menswaardig bestaan uitsluitend op Nederland of het land van herkomst zou zijn aangewezen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Omdat de rechtbank het onderzoek heeft heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader te motiveren, ziet de rechtbank reden om verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van een nadere reactie met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter, en mr. A.J. Dondorp en mr. H.B. van Gijn, leden, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.Richtlijn 2011/95/EU.
3.Zie verder overweging 5.3 van deze uitspraak.
4.ECLI:EU:C:2015:377.
6.ECLI:NL:XX:2001:AD3516, Boultif tegen Zwitserland.
7.ECLI:NL:XX:2006:AZ2407, Üner tegen Nederland.