ECLI:NL:RBDHA:2021:8786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 19/4808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak Wmo 2015 inzake maatwerkvoorziening voor Beschermd Wonen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juli 2021, wordt de zaak behandeld van een eiser die een maatwerkvoorziening voor Beschermd Wonen heeft aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag in een eerder besluit afgewezen, wat door de eiser is bestreden. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 4 augustus 2020 vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de zorgbehoefte van de eiser en heeft het college de gelegenheid gegeven om het besluit te herstellen. In reactie hierop heeft het college een nieuw besluit genomen, waarin de aanvraag alsnog gedeeltelijk werd goedgekeurd, maar de eiser was van mening dat het college niet de juiste rechtsgrondslag had toegepast en dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening onjuist was vastgesteld.

De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van de eiser en dat het besluit in strijd met de zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt het griffierecht aan de eiser vergoed en krijgt hij een proceskostenvergoeding toegewezen. De rechtbank benadrukt dat het college de zorgbehoefte van de eiser opnieuw moet vaststellen en moet onderzoeken welke ondersteuning passend is, waarbij ook de rol van de familie in de zorgverlening moet worden meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 19 oktober 2018 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een maatwerkvoorziening voor Beschermd Wonen of Ondersteuning ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
In het besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven nadat partijen hiermee schriftelijk hebben ingestemd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
In de tussenuitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8184 (de tussenuitspraak), heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 23 oktober 2020 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en aan eiser op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 19 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 937,51 per maand. Bestreden besluit 2 vervangt bestreden besluit 1.
Eiser heeft hierop bij brief van 30 november 2020 gereageerd.
Bij brief van 11 december 2020 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij voornemens is om (wederom) een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij brief van 10 februari 2021 heeft verweerder bericht dat hij ervan afziet een nieuw besluit op bezwaar te nemen en gereageerd op eisers brief van 30 november 2020. Eiser heeft hierop, desgevraagd, op 18 maart 2021 gereageerd.
Bij brief van 23 april 2021 heeft eiser, desgevraagd, het procesbelang onderbouwd.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2521
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor het standpunt van verweerder dat eiser niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt omdat eiser aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening in de vorm van de geadviseerde behandeling in een GGZ-instelling. Evenmin biedt de Wmo 2015 een grondslag voor het standpunt dat pas nadat eiser is behandeld een eventuele aanspraak op een maatwerkvoorziening zoals bedoeld in Wmo 2015 kan worden beoordeeld. De afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening berust daarom niet op een wettelijke grondslag en bevat daarmee een motiveringsgebrek. Verweerder dient de aanvraag van eiser inhoudelijk te beoordelen en nader onderzoek te doen, waarbij hij opnieuw met eiser, zijn vertegenwoordiger en zijn zorgverleners in overleg moet om vast te stellen welke behoefte aan ondersteuning eiser naast zijn behoefte aan zorg en/of behandeling heeft, zolang hij nog niet in een GGZ-instelling is opgenomen en behandeling thuis plaatsvindt.
3. Verweerder heeft van de herstelmogelijkheid gebruik gemaakt door bestreden besluit 2 te nemen. Bij dit besluit heeft verweerder bestreden besluit 1 vervangen en het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat uit het na de tussenuitspraak verrichte onderzoek blijkt dat eiser vanaf 1 januari 2021 in aanmerking zal komen voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Ter overbrugging dient eiser op grond van de Wmo 2015 in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening. Voor de periode van 19 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 kent verweerder daarom aan eiser een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb toe. Dit pgb bedraagt € 937,51 per maand. Het pgb wordt toegekend voor ondersteuning op de gebieden sociaal en persoonlijk functioneren en zelfzorg en gezondheid, met de intensiteit intensief. Wat betreft het gebied zelfzorg en gezondheid is dit een aanvulling op de reeds verkregen ondersteuning op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
4. Eiser voert in de zienswijze – verkort weergegeven – aan dat verweerder het pgb vanaf 1 juli 2017 had moeten toekennen. Dit is de datum vanaf wanneer de informele ondersteuning wordt geboden. Verweerder heeft de ingangsdatum gebaseerd op de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 (Verordening 2018), maar verweerder had de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2015 (Verordening 2015) moeten toepassen. De Verordening 2015 bevat geen bepaling over de ingangsdatum van het pgb en is daarmee gunstiger voor eiser. Bestreden besluit 2 berust daarmee op een onjuiste rechtsgrondslag. Daarnaast heeft verweerder een resultaatgerichte indicatie toegekend. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerder overweegt dat 24 uur per dag zorg en toezicht nodig zijn, maar dat verweerder nalaat concreet te beoordelen hoeveel uur individuele begeleiding en dagbesteding nodig is. Subsidiair stelt eiser dat het resultaatgericht indiceren in strijd is met rechtspraak van de CRvB. Onduidelijk is namelijk welke duidelijke en objectieve maatstaf wordt gehanteerd, aan de hand waarvan kan worden getoetst of eiser voldoende wordt gecompenseerd. Tot slot motiveert verweerder in bestreden besluit 2 ten onrechte niet waarom geen indicatie wordt gegeven voor het voeren van een huishouden, dagbesteding, wonen, bereik en beschikbaarheid, en financiën.
5. Verweerder stelt zich in reactie hierop – samengevat weergegeven – op het standpunt dat de Verordening 2018 bepaalt dat de ingangsdatum van de maatwerk-voorziening gelijk is aan de datum van het daartoe strekkende besluit, tenzij hij anders motiveert en bepaalt. In de Verordening 2015 was daarover geen bepaling opgenomen, maar toen was dat al wel de bestendige praktijk en dit is door de CRvB onder de oude Wmo geaccepteerd. Hiervan uitgaande kan het pgb uitsluitend met terugwerkende kracht vanaf 19 oktober 2018 worden toegekend. Met de Vaststelling van de regeling tot wijziging van de regeling Maatschappelijke Ondersteuning Den Haag 2016 (de Regeling 2016) is het resultaatgericht indiceren reeds vanaf 1 januari 2017 ingevoerd. Verweerder houdt hieraan vast. Indien dit de juridische toets niet kan doorstaan, moet voor een urenberekening aansluiting worden gezocht bij de laatste niet betwiste indicatie, die van het CIZ van 23 mei 2016. Wat betreft de huishoudelijke hulp stelt verweerder dat dit onder gebruikelijke hulp valt. Dat er een noodzaak is om 24 uur per dag om in de aanwezigheid van eiser te zijn, kan niet één op één worden vertaald in uren begeleiding. Indien voor een pgb wordt gekozen en de zorg thuis door de familie wordt ingekocht en geleverd, moet ervan worden uitgegaan dat het permanente toezicht en de nabijheidszorg op vrijwillige basis plaatsvindt. Aansluitend bij de CIZ-indicatie komt verweerder op 9,9 uur per week aan individuele begeleiding, welke moest zijn gericht op het toewerken naar behandeling (in een GGZ-instelling). Als dit direct was gedaan, dan zou het pgb voor de duur van maximaal een jaar zijn toegekend. Wat betreft de dagbesteding stelt verweerder dat de dagbesteding zoals eiser dit heeft omschreven niet overeenkomt met de dagbesteding uit het beleid. Verweerder sluit aan bij de door het CIZ geïndiceerde groepsbegeleiding van 6 dagdelen per week voor 1 uur per dagdeel. Eiser heeft ook ondersteuning op het gebied van zelfzorg en gezondheid nodig. Dit is een aanvulling op de zorg vanuit de Zvw. Hiervoor geldt een tarief van € 259,00 per 4 weken. Dat geen indicatie voor ‘wonen’ en ‘bereik en beschikbaarheid’ is toegekend, komt doordat dit gebieden zijn die betrekking hebben op Beschermd Wonen die pas vanaf 1 januari 2020 in het beleid zijn geïntroduceerd. Verweerder komt daarom tot toekenning van een pgb voor de duur van jaar ter hoogte van totaal € 20.007,00. Het reeds verstrekte pgb over de periode van 19 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 dient hierop in mindering te worden gebracht.
6. In zijn aanvullende reactie van 18 maart 2021 heeft eiser gesteld dat de rechtspraak waar verweerder zich in het kader van de ingangsdatum op beroept, ziet op nieuwe aanvragen. Hier gaat het om een vervolgaanvraag omdat de oude indicatie verliep. Het is onrechtvaardig om de startdatum van de ondersteuning pas 18 maanden na de melding in te laten gaan, terwijl het duidelijk is dat eiser ook tussen 1 juli 2017 en 18 oktober 2018 ondersteuning nodig heeft gehad. Omdat nog geen aanvraag om een Wlz-indicatie is ingediend, betoogt eiser in zijn brief van 23 april 2021 tot slot dat hij ook recht heeft op een pgb over de periode van 1 januari 2021 tot en met de ingangsdatum van de Wlz-indicatie.
7. De rechtbank komt tot de volgende (eind)beoordeling.
Ontvankelijkheid
8.1.
Verweerder heeft met bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 vervangen. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 aan eiser alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
8.2.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, indien eiser daarbij voldoende belang heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij een procesbelang heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 2. Hoewel het geschil ziet op de afgesloten periode in het verleden van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2020 (de periode in geding), heeft eiser immers met de bij zijn brief van 23 april 2021 overgelegde facturen voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden ten gevolge van ontstane betalings-verplichtingen vanwege in de betreffende periode geleverde zorg. Het beroep is dan ook mede gericht tegen bestreden besluit 2.
De te beoordelen periode
9.
9.1.
Om de te beoordelen periode vast te stellen, zal de rechtbank eerst bezien welk recht van toepassing is. Eisers betoog dat verweerder bij bestreden besluit 2 de Verordening 2015 had moeten toepassen, slaagt niet. Eiser heeft op 8 mei 2017 een melding op grond van de Wmo 2015 ingediend. De aanvraag is op 24 juli 2018 ingediend en het primaire besluit is van 19 oktober 2018. Bestreden besluit 2 is van 23 oktober 2020. De Verordening 2018 en de Regeling Maatschappelijke Ondersteuning Den Haag 2018 (Regeling 2018) zijn (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2018 in werking getreden. Nu zowel de aanvraag als het primaire besluit van na deze datum zijn en deze regelgeving ook ten tijde van bestreden besluit 2 van kracht was, is dit in dit geval het toepasselijk recht. Dat de melding van 8 mei 2017 is, betekent niet dat verweerder de toen geldende regelgeving had moeten toepassen. Uit het in de Verordening 2018 en de Regeling 2018 opgenomen overgangsrecht volgt dat daarbij slechts rekening wordt gehouden met het moment van de aanvraag.
9.2.
Op grond van artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 draagt het college er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Op grond van artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Op grond van artikel 3.3, derde lid, van de Verordening 2018 is de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening als bedoeld in het tweede lid gelijk aan de datum van het daartoe strekkende besluit, tenzij door het college anders gemotiveerd en bepaald.
Op grond van artikel 3.1.5, eerste lid, van de Regeling 2018 geeft het college een indicatie voor een voorziening af voor een periode van minimaal 4 weken tot maximaal 5 jaar. Op grond van het tweede lid stelt het college de duur van een indicatie vast door de beoordeling van de persoonlijke situatie van de cliënt en aan de hand van de vraag of er voorzienbare wijzigingen zijn te verwachten in de persoonlijke situatie. Op grond van het vierde lid besluit het college een vervolgindicatie direct op de voorgaande indicatie aan te sluiten, wanneer de vervolgmelding door de cliënt minimaal zes weken voor het aflopen van de voorgaande indicatie is ingediend.
9.3.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de indicatie oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het indicatiebesluit van het CIZ blijkt dat eisers Wlz-indicatie op 31 december 2016 eindigde. Eiser heeft zich op 8 mei 2017 gemeld voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Deze melding is niet zes weken voor het aflopen van de Wlz-indicatie gedaan, zodat reeds hierom geen sprake is van een vervolgmelding zoals bedoelt in artikel 3.1.5, vierde lid, van de Regeling 2018. De rechtbank volgt daarom het standpunt van verweerder in zijn brief van 10 februari 2021 dat de ingangsdatum van de indicatie op 19 oktober 2018 moet worden vastgesteld, zijnde de datum van het primaire besluit.
9.4.
Voor wat betreft de einddatum van de indicatie kan de rechtbank in beginsel meegaan met het standpunt van verweerder dat indien de indicatie van meet af aan was verstrekt dit zou zijn gericht op het toewerken naar behandeling in een GGZ-instelling, waardoor dan verwacht kon worden dat de situatie van eiser zou wijzigen en de indicatie daarom in beginsel voor de duur van een jaar zou zijn verstrekt. Echter, nu dit niet is gebeurd en niet is gebleken dat de situatie van eiser sinds 19 oktober 2018 is gewijzigd, dient dit naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder te komen. De rechtbank ziet aldus geen grond om de duur van de indicatie te beperken tot een jaar. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat eiser naar verwachting per 1 januari 2021 in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz. Gelet op het bepaalde in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is dit een grond om ondersteuning op grond van de Wmo 2015 vanaf die datum te weigeren. De omstandigheid dat eiser niet (tijdig) een aanvraag om zorg op grond van de Wlz heeft ingediend, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank stelt de einddatum van de indicatie daarom vast op 31 december 2020.
9.5.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de te beoordelen periode loopt van 19 oktober 2018 tot en met 31 december 2020.
De omvang en inhoud van de indicatie
10.
10.1.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van verweerder niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
Uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 21 maart 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:819) uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. Uit deze uitspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
- het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
- wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- het onderzoek moet er vervolgens op gericht zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen.
Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.
10.2.
Eiser heeft onder andere betoogt dat verweerder geen specifiek onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van eiser heeft verricht. Dit betoogt van eiser slaagt. De rechtbank is van oordeel dat een onderzoek, zoals hiervoor onder 10.1 uiteengezet, niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank licht dat oordeel hieronder toe.
10.2.1.
Het onderzoek van verweerder heeft als volgt plaatsgevonden. Naar aanleiding van de melding heeft een huisbezoek plaatsgehad en heeft eiser een ondersteuningsplan ingediend. In dat ondersteuningsplan is onder andere de aard en omvang van de gevraagde ondersteuning uiteengezet. Vervolgens heeft verweerder om een sociaal medisch advies gevraagd. Daarin is, kort gezegd, de medische situatie van eiser uiteengezet en opname in een GGZ-instelling geadviseerd. Na de tussenuitspraak heeft verweerder, zo blijkt uit bestreden besluit 2, telefonisch onderzoek verricht, waarbij een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van Parnassia aanwezig was. Dit onderzoek was gericht op de vraag welke ondersteuning aan eiser kan worden geboden. Van dit telefonisch onderzoek ontbreekt in het dossier een (deugdelijk) verslag.
10.2.2.
Gelet op het hiervoor in 10.2.1 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat een deugdelijk onderzoek naar de juistheid, volledigheid en passendheid van de toegekende maatwerkvoorziening ontbreekt. Bij gebreke van een duidelijk onderzoeksverslag met daarin opgenomen de bevindingen waarmee de volledige zorgbehoefte van eiser in kaart wordt gebracht, is de passendheid van de bij bestreden besluit 2 toegekende maatwerkvoorziening voor eiser en de rechtbank niet te controleren. Als gevolg daarvan is evenmin te controleren in hoeverre de door eiser benodigde zorg als gebruikelijke zorg is aan te merken. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en ontoereikend heeft gemotiveerd waarom hetgeen bij bestreden besluit 2 aan eiser in het kader van de Wmo 2015 is toegekend naar aard en omvang in de te beoordelen periode als een voor hem passende compensatie in diens beperkingen kan worden beschouwd.
10.2.3.
Voor zover verweerder stelt dat voor het bepalen van de omvang van de indicatie kan worden aangesloten bij de laatste niet betwiste indicatie, zijnde de indicatie van het CIZ van 23 mei 2016, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat dit een indicatie op grond van het overgangsrecht in de Wlz betreft. Aan die indicatie ligt aldus een ander beoordelingskader ten grondslag dan het beoordelingskader uit Wmo 2015. Daarnaast is niet gebleken dat met die indicatie aan eiser op grond van de Wmo 2015 een juiste, volledige en passende maatwerkvoorziening zou worden toegekend
.
10.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 2 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Bestreden besluit 2 komt daarmee voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient (opnieuw) nader onderzoek te doen, waarbij hij moet vaststellen welke ondersteuning eiser in de periode in geding behoefde en welke omvang, intensiteit en frequentie daarbij concreet noodzakelijk was om de geboden ondersteuning passend te maken. Daarbij dient verweerder ook vast te stellen in hoeverre de door de familie van eiser geboden hulp als gebruikelijke hulp is aan te merken en in hoeverre deze hulp als bovengebruikelijke hulp is aan te merken.
11. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in deze uitspraak, is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 2 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst gelet op het benodigde onderzoek naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. De rechtbank ziet in dit verband evenmin aanleiding om de door eiser bij zijn brief van 18 maart 2021 vastgestelde omvang van de ondersteuning te volgen, nu niet met objectieve en verifieerbare (medische) gegevens aannemelijk is gemaakt dat daarmee sprake is van een juiste, volledige en passende maatwerkvoorziening. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien mogelijk lang zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is en omdat verweerder bestreden besluit 1 met bestreden besluit 2 heeft vervangen, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1,5 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus). Dat punt heeft een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.122,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.122,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.