ECLI:NL:RBDHA:2021:8780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 19/2537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering met terugvordering en gevolgen van uitspraak CRvB

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van haar bijstandsuitkering over verschillende periodes, na eerdere besluiten van de gemeente. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 4 mei 2021, die de eerdere besluiten van de gemeente gedeeltelijk had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat met de herroeping van het intrekkingsbesluit door de CRvB, de grondslag voor de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 was komen te vervallen. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de gemeente vernietigd voor deze periode en primair besluit I herroepen. Eiseres kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak benadrukt de gevolgen van de CRvB-uitspraak voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen en de noodzaak voor de gemeente om haar besluiten te herzien in het licht van nieuwe juridische oordelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2537

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Spek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: V. Brand).

Procesverloop

In het besluit van 29 juni 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017, na verrekening met het recht op vakantiegeld, teruggevorderd tot een bedrag van € 3.143,36.
In het besluit van 4 juli 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 22 februari 2010 tot en met 31 augustus 2010 teruggevorderd tot een bedrag van € 4.586,70.
In het besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II respectievelijk ongegrond en gegrond verklaard. Verweerder heeft primair besluit II herroepen en beslist dat de bijstand over de periode van 1 februari 2010 tot 1 augustus 2010 wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 3.849,57.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in het hoger beroep tegen de herziening en intrekking van de bijstandstuitkering van eiseres.
Op 4 mei 2021 heeft de CRvB uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2021:1019).
In de brief van 11 mei 2021 heeft eiseres aangegeven welke gevolgen de uitspraak van de CRvB volgens haar voor dit beroep heeft. Bij e-mail van eveneens 11 mei 2021 heeft verweerder hetzelfde gedaan.
Nadat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving vanaf 22 februari 2010 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (Pw). In de besluiten van 11 augustus 2017 (het herzieningsbesluit) en 18 augustus 2017 (het intrekkingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd in het besluit van 1 februari 2018, heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 22 februari 2010 tot 1 september 2010 herzien, vanaf 1 december 2016 ingetrokken en per 18 augustus 2017 beëindigd. Verweerder legt hier voor de periode van 22 februari 2010 tot 1 september 2010 aan ten grondslag dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan de intrekking vanaf 1 december 2016 en de beëindiging per 18 augustus 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres op 1 december 2016 een vermogen had dat hoger was dan het voor haar vrij te laten vermogen.
1.2.
Verweerder heeft in het herzieningsbesluit en het intrekkingsbesluit aanleiding gezien om primair besluit I en II te nemen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bijstandsuitkering van eiseres in het besluit van 1 februari 2018 is herzien en ingetrokken, wat een grondslag voor terugvordering van de bijstand oplevert. Wat betreft de terugvordering over de periode van 22 februari 2010 tot 1 september 2010 uit primair besluit II overweegt verweerder dat bij de berekening ten onrechte geen rekening is gehouden met de toen geldende toeslag van 20%. Verweerder wijzigt primair besluit II in die zin dat de periode waarover bijstand wordt teruggevorderd naar de periode van 22 februari 2010 tot 1 augustus 2010, hetgeen een terugvorderingsbedrag van € 3.849,57 oplevert.
3. In de uitspraak van 21 augustus 2018 (SGR 18/1380) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2018, inzake de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering, ongegrond verklaard. In de uitspraak van 4 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB: 2021:1019) heeft de CRvB het hoger beroep van eiseres tegen voornoemd besluit gegrond verklaard. De CRvB heeft daarin, voor zover van belang, het besluit van 1 februari 2018 vernietigd, behoudens voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 22 februari 2010 tot en met 31 juli 2010, het herzieningsbesluit herroepen voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de maand augustus 2010, en het intrekkings-besluit herroepen.
4.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat er met de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2021 niet langer een grondslag is om de bijstandsuitkering over de maand augustus 2010 en de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 terug te vorderen.
4.2.
Volgens verweerder hoeft de rechtbank uitsluitend uitspraak te doen over de proceskosten. Verweerder heeft de terugvordering naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB ongedaan gemaakt en hetgeen eiseres reeds heeft afgelost zal aan haar worden nabetaald. De terugvorderingen zijn daarmee al komen te vervallen.
5. De rechtbank volgt het betoog van verweerder dat zij slechts een uitspraak hoeft te doen over de proceskosten niet. Hoewel de CRvB het herzieningsbesluit gedeeltelijk heeft herroepen en het intrekkingsbesluit geheel heeft herroepen, betekent dit niet dat ook het bestreden besluit daarmee is komen te vervallen. Het gaat immers om op zichzelf staande besluiten. De feitelijke handelingen die verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB heeft verricht, maken evenmin dat het bestreden besluit daarmee is komen te vervallen. Verweerder heeft nog geen besluit tot wijziging, dan wel intrekking van het bestreden besluit genomen. De rechtbank zal daarom een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit geven.
5.1.
Voor zover eiseres betoogt dat er niet langer een grondslag is om de bijstand over de maand augustus 2010 terug te vorderen, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit reeds heeft besloten de bijstand over deze maand niet (langer) terug te vorderen. Voor zover het bestreden besluit ziet op de terugvordering over de periode van 22 februari 2010 tot 1 augustus 2010 kan het bestreden besluit, gelet op de uitspraak van de CRvB, in stand blijven.
5.2.
Voor zover het bestreden besluit de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 betreft, overweegt de rechtbank dat de grondslag hiervoor met de herroeping van het intrekkingsbesluit door de CRvB is komen te ontvallen. Het bestreden besluit komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 betreft. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat er geen grond is om de bijstand over voornoemde periode terug te vorderen, herroept de rechtbank primair besluit I.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 betreft;
- herroept primair besluit I;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.