ECLI:NL:RBDHA:2021:8712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/7733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bestreden besluit inzake persoonsgebonden budget voor minderjarige

Op 30 juli 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag als verweerder en de eiser, in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige, over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). Eiser had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 13 mei 2020, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte en in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwees naar een eerdere tussenuitspraak van 9 maart 2020, waarin gebreken aan een vergelijkbaar besluit waren vastgesteld.

De rechtbank stelde vast dat verweerder op 28 juni 2021 een nieuw besluit had genomen, waarin het primaire besluit van 27 november 2019 werd ingetrokken en een pgb van € 3.840,- werd toegekend voor de periode van 25 november 2019 tot en met 22 november 2020. De rechtbank concludeerde dat eiser geen belang had bij een beroep tegen dit nieuwe besluit, omdat verweerder volledig tegemoet was gekomen aan zijn verzoek. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien eiser geen gebruik had gemaakt van professionele rechtshulp en er geen griffierecht was geheven.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Deze uitspraak werd gedaan door rechter E.M.M. Kettenis-de Bruin, in aanwezigheid van griffier W. Goederee, en werd openbaar uitgesproken op 30 juli 2021. Een afschrift van de uitspraak is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7733

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser],
in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige] ,te [woonplaats] eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

Eiser heeft tegen de beslissing op bezwaar van 13 mei 2020 beroep ingesteld.

Overwegingen

1. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep kennelijk gegrond is.
2. In het besluit van 27 november 2019 heeft verweerder eiser voor de periode van 25 november 2019 tot en met 22 november 2020 een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 2.667,60 toegekend op grond van de Jeugdwet voor de inkoop van Begeleiding individueel, categorie 2, voor 1 uur per week.
3. In het besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 13 mei 2020 niet berust op een deugdelijke motivering en dat het daarom is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voor een motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van deze rechtbank van 9 maart 2020 in het beroep met reg. nr. 20/1261. Het in die procedure bestreden besluit van 7 januari 2020 is, afgezien van de periode waar het besluit op ziet, identiek aan het besluit van 13 mei 2020. De in de tussenuitspraak van 9 maart 2021 geconstateerde gebreken aan het besluit van 7 januari 2020 kleven ook aan dat van 13 mei 2020. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook het onderhavige beroep kennelijk gegrond is en dat het besluit van 13 mei 2020 dient te worden vernietigd.
5. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder inmiddels op 28 juni 2021 een nieuw besluit heeft genomen. In dat besluit heeft verweerder het primaire besluit van 27 november 2019 ingetrokken en in plaats daarvan besloten aan eiser voor de periode van 25 november 2019 tot en met 22 november 2020 een pgb ter hoogte van € 3.840,- toe te kennen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het nadere besluit van 28 juni 2021 geheel aan het tegen het besluit van 13 mei 2020 gerichte beroep van eiser tegemoet is gekomen. Eiser heeft in het gezinsplan immers aan verweerder te kennen gegeven dat hij per jaar een bedrag van € 3.840,- nodig heeft om de benodigde jeugdhulp voor zijn zoon in te kopen. Verweerder heeft hem met het nieuwe besluit dit bedrag toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft eiser derhalve geen belang bij een beroep tegen het besluit van 28 juni 2021 en is in zoverre geen beroep van rechtswege ontstaan. [1]
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van professionele rechtshulp en niet gebleken is van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Ook is geen griffierecht geheven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier
rechter, tevens kinderrechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te
ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:134 en de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4639.