Op 30 juli 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag als verweerder en de eiser, in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige, over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). Eiser had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 13 mei 2020, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte en in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwees naar een eerdere tussenuitspraak van 9 maart 2020, waarin gebreken aan een vergelijkbaar besluit waren vastgesteld.
De rechtbank stelde vast dat verweerder op 28 juni 2021 een nieuw besluit had genomen, waarin het primaire besluit van 27 november 2019 werd ingetrokken en een pgb van € 3.840,- werd toegekend voor de periode van 25 november 2019 tot en met 22 november 2020. De rechtbank concludeerde dat eiser geen belang had bij een beroep tegen dit nieuwe besluit, omdat verweerder volledig tegemoet was gekomen aan zijn verzoek. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien eiser geen gebruik had gemaakt van professionele rechtshulp en er geen griffierecht was geheven.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Deze uitspraak werd gedaan door rechter E.M.M. Kettenis-de Bruin, in aanwezigheid van griffier W. Goederee, en werd openbaar uitgesproken op 30 juli 2021. Een afschrift van de uitspraak is verzonden aan de betrokken partijen.