ECLI:NL:RBDHA:2021:8711

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/1261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke heroverweging van persoonsgebonden budget voor jeugdhulp na eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en een eiser, die optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige. De zaak betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp. Eiser had in eerste instantie een pgb van €2.667,60 toegekend gekregen voor de periode van 26 november 2018 tot en met 24 november 2019. Dit besluit werd echter door verweerder in een later besluit van 7 januari 2020 ongegrond verklaard, wat eiser noopte tot het indienen van beroep.

De rechtbank heeft op 15 december 2020 de zaak behandeld en op 9 maart 2021 een tussenuitspraak gedaan, waarin verweerder de gelegenheid kreeg om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop op 28 juni 2021 een nieuw besluit genomen, waarbij het eerdere besluit werd ingetrokken en een nieuw pgb van €3.840,- werd toegekend. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat het eerdere besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen belang had bij een beroep tegen het nieuwe besluit, omdat dit volledig tegemoetkwam aan zijn verzoek. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien eiser geen gebruik had gemaakt van professionele rechtshulp. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het griffierecht van €48,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1261

einduitspraak van de meervoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser],
in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige] ,te [woonplaats] , eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

In het besluit van 2 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser voor de periode van 26 november 2018 tot en met 24 november 2019 een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van €2.667,60 toegekend op grond van de Jeugdwet (Jw) voor de inkoop van Begeleiding individueel, categorie 2, voor 1 uur per week.
In het besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2020 op zitting behandeld. Eiser is, samen met zijn echtgenote, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de tussenuitspraak van 9 maart 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 28 juni 2021 een nieuw besluit genomen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 9 maart 2021. De rechtbank blijft bij al wat zij in die tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld de in die tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft vervolgens op 28 juni 2021 een nieuw besluit genomen. Hierbij heeft verweerder het primaire besluit van 2 april 2019 ingetrokken en in plaats daarvan aan eiser voor de periode van 26 november 2018 tot en met 24 november 2019 een pgb ter hoogte van € 3.840,- toegekend.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit van 7 januari 2020 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het nadere besluit van 28 juni 2021 geheel aan het tegen het besluit van 7 januari 2020 gerichte beroep van eiser tegemoet is gekomen. Eiser heeft in het gezinsplan immers aan verweerder te kennen gegeven dat hij per jaar een bedrag van € 3.840,- nodig heeft om de benodigde jeugdhulp voor zijn zoon in te kopen. Verweerder heeft hem met het nieuwe besluit dit bedrag toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft eiser derhalve geen belang bij een beroep tegen het besluit van 28 juni 2021 en is in zoverre geen beroep van rechtswege ontstaan. [1] In dat verband overweegt de rechtbank dat hetgeen eiser in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht over de onzorgvuldige wijze waarop verweerder met privacygevoelige informatie is omgegaan geen belang in voornoemde zin oplevert. Een inhoudelijke beoordeling hiervan kan immers niet tot een andere uitkomst leiden, nu reeds is besloten tot het toekennen van een pgb ter hoogte van het gewenste bedrag.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van professionele rechtshulp en niet gebleken is van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 januari 2020 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier
voorzitter, tevens kinderrechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te
ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:134 en de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4639.