ECLI:NL:RBDHA:2021:8642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/5616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. G. Bakker, en het college van Burgemeester en wethouders van Gouda, vertegenwoordigd door L. de Wit. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Gouda, maar deze werd door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 21 september 2019, en er werd een bedrag van € 1.116,53 aan teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het zwaartepunt van eiseres' maatschappelijk leven zich vanaf 21 september 2019 niet meer in Gouda bevond, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigde. Eiseres had een huurovereenkomst voor een woning in de gemeente [gemeenteplaats] en haar kinderen zaten op school in die gemeente. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat eiseres niet langer haar hoofdverblijf in Gouda had, en dat zij niet tijdig had gemeld dat zij verhuisd was.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag terecht waren, en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres had geen concrete feiten aangedragen die de stelling van verweerder konden weerleggen. De uitspraak werd gedaan door mr. O.M. Harms, in aanwezigheid van griffier E.T. Rietbroek.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 20/5616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (gemeente [gemeenteplaats] ), eiseres,

Procesverloop

In het besluit van 26 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 21 september 2019 ingetrokken, alsmede de teveel ontvangen bijstand over de periode van 21 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 ad € 1.116,53 teruggevorderd.
In het besluit van 5 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rond het coronavirus is partijen verzocht aan te geven of zij kunnen instemmen met het doen van uitspraak op grond van de stukken. Partijen hebben daarmee ingestemd. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiseres ontving een bijstandsuitkering van de gemeente Gouda. Naar aanleiding van een aanvraag tot bijzondere bijstand voor verhuiskosten heeft verweerder nader onderzoek gedaan. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen en de bijstand van eiseres ingetrokken en teveel ontvangen bijstand teruggevorderd.
2. Verweerder heeft deze besluitvorming bij het bestreden besluit gehandhaafd. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het zwaartepunt van haar maatschappelijk leven zich in ieder geval vanaf 21 september 2019 niet meer in de gemeente Gouda bevindt, hetgeen een rechtvaardiging biedt voor zowel de intrekking als de terugvordering.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij benadrukt in dit verband dat het hier gaat om een belastend besluit en dat daarom op verweerder de bewijslast rust om, door middel van het verzamelen van voldoende kennis over relevante feiten, aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Tegen die achtergrond benadrukt eiseres dat zij in verband met dringende omstandigheden zo spoedig mogelijk een woning in de gemeente [gemeenteplaats] heeft moeten accepteren. Desondanks is van het opgeven van haar woonstede in Gouda niet gebleken. Tot 31 oktober 2019 behield zij immers haar woning in Gouda, alsmede haar huisarts, tandarts, postadres, huisdieren, apotheek en sociale contacten. Per 31 oktober 2019 is zij ook pas ingeschreven in de gemeente [gemeenteplaats] . Het standpunt van verweerder dat eiseres al eerder haar woonplaats zou hebben prijsgegeven, zou niet zijn gebleken uit daden en mist dan ook onderbouwing. Anders dan verweerder stelt heeft eiseres dan ook onderbouwd dat het centrum van haar sociale leven zich tot 31 oktober 2019 in Gouda bevond, waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
4. De rechtbank komt op basis van de beroepsgronden tot de navolgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.2
In artikel 54, derde lid, van de Pw, is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.3
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
5. In geschil is of eiseres zich in de periode in geding haar hoofdverblijf in de gemeente Gouda had. De hier te beoordelen periode loopt van 21 september 2019 tot en met 31 oktober 2019.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2725) is het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
7. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Zoals volgt uit rechtspraak van de CRvB op basis van voornoemde wettelijke bepalingen, ligt het hoofdverblijf van een belanghebbende daar waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt (uitspraak van de CRvB van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018: 779). De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van de CRvB van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432, komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP.
8. Zoals overwogen rust dus op verweerder de last te bewijzen dat eiseres in de periode waarover de rechtbank moet beslissen, niet woonde op het door haar opgegeven adres in Gouda en dient verweerder dit standpunt aan de hand van concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Uit de aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek volgt in dit verband dat eiseres een huurovereenkomst heeft gesloten voor een woning in de gemeente [gemeenteplaats] met ingang van 15 augustus 2019, dat de kinderen van eiseres vanaf de laatste week van augustus 2019 op school zitten in de gemeente [gemeenteplaats] , en dat blijkens de bankafschriften van eiseres vanaf 20 augustus veelvuldige pinbetalingen in de gemeente [gemeenteplaats] en omstreken worden gedaan en vanaf 15 september 2019 uitsluitend aldaar. Verder blijkt dat eiseres in een brief van 30 augustus 2019 de beëindiging van de huurovereenkomst van haar woning in Gouda per 21 september 2019 heeft bevestigd, zij het dat deze overeenkomst later wordt verlegd tot eind oktober. In een gesprek met de zorgmarinier van de gemeente Gouda op 28 oktober 2019 heeft eiseres bovendien aangegeven dat zij al enige tijd in de gemeente [gemeenteplaats] woont. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende onderzoek heeft gedaan naar eiseres’ woonsituatie en op basis daarvan voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het zwaartepunt van haar maatschappelijk leven zich in ieder geval vanaf 21 september 2019 niet langer in Gouda bevond.
9. Het was vervolgens aan eiseres om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die doen twijfelen aan de juistheid van deze gegevens. Die feiten en omstandigheden zijn de rechtbank niet gebleken, nu eiseres geen concrete en objectiveerbare gegevens heeft ingebracht om aannemelijk te maken dat zij destijds wel haar hoofdverblijf had op dat adres. Dat zij nog tot eind oktober 2019 ingeschreven stond op het adres in Gouda en ook de huurovereenkomst van haar woning in Gouda tot dat tijdstip is verlengd, zijn daartoe in dit geval naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Ook hetgeen overigens in beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
10. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op 21 september 2019 niet langer woonde op het door haar opgegeven adres in Gouda. Eiseres heeft verweerder daarvan niet tijdig ingelicht. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder de uitkering van eiseres terecht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw heeft ingetrokken en de teveel ontvangen bijstand vanaf die datum op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, terecht heeft teruggevorderd.
11. Omdat het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden is genomen, is het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.