In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. G. Bakker, en het college van Burgemeester en wethouders van Gouda, vertegenwoordigd door L. de Wit. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Gouda, maar deze werd door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 21 september 2019, en er werd een bedrag van € 1.116,53 aan teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het zwaartepunt van eiseres' maatschappelijk leven zich vanaf 21 september 2019 niet meer in Gouda bevond, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigde. Eiseres had een huurovereenkomst voor een woning in de gemeente [gemeenteplaats] en haar kinderen zaten op school in die gemeente. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat eiseres niet langer haar hoofdverblijf in Gouda had, en dat zij niet tijdig had gemeld dat zij verhuisd was.
De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag terecht waren, en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres had geen concrete feiten aangedragen die de stelling van verweerder konden weerleggen. De uitspraak werd gedaan door mr. O.M. Harms, in aanwezigheid van griffier E.T. Rietbroek.