ECLI:NL:RBDHA:2021:8508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.19271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag na veroordeling voor lidmaatschap van een terroristische organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van een eiser afkomstig uit Syrië. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht de verblijfsvergunning had ingetrokken op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar wegens zijn lidmaatschap van een terroristische organisatie, wat door de rechtbank als voldoende bewijs werd beschouwd voor de toepassing van artikel 1(F). De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een specifiek land van terugkeer te benoemen, aangezien er geen gedwongen terugkeer naar Syrië zou plaatsvinden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet disproportioneel was, ondanks het feit dat de eiser niet teruggestuurd kon worden naar zijn land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19271

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

ProcesverloopBij besluit van 8 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 september 2015. Verweerder heeft daarbij bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaren.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL20.19272, plaatsgevonden op 6 april 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat ging er aan het bestreden besluit vooraf?
1. Eiser is van Syrische nationaliteit en geboren op [datum] 1991. Hij heeft op 9 september 2015 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 februari 2016 is aan eiser met ingang
van 9 september 2015 deze vergunning verleend.
Bij vonnis van 14 december 2018 [1] heeft de rechtbank Rotterdam eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, onder meer vanwege deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven – te weten: [militie] . Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Wat heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd?
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat eiser bij zijn aanvraag gegevens heeft achtergehouden terwijl, wanneer deze gegevens bekend zouden zijn geweest ten tijde van de datum van de vergunningverlening, aan eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou zijn verleend. Eiser heeft volgens verweerder namelijk verzwegen dat hij tussen 2012 en 2015 deel uitmaakte van [militie] , een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Op grond daarvan is volgens verweerder namelijk artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vv) op eiser van toepassing. De misdrijven waarmee verweerder eiser in verband brengt, zijn te scharen onder artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Vv. Volgens verweerder is ten aanzien van deze gedragingen sprake van
knowing and personal participation. Om deze reden bestaan er volgens verweerder ernstige redenen om aan te nemen dat eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de nationale veiligheid, waardoor op grond artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reden bestaat de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken.
2.1.
Verweerder heeft ook beoordeeld of eiser bij een terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade. Volgens verweerder is dit het geval, zodat hij daarin aanleiding ziet om gedwongen verwijdering naar Syrië achterwege te laten. Hierdoor ontstaat een situatie waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating maar evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van
herkomst. Verweerder stelt echter dat het onthouden van een verblijfsvergunning in deze situatie niet disproportioneel is, omdat nog geen sprake is van een situatie waarin artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen gedwongen terugkeer en nog niet is gebleken dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst niet mogelijk is.
2.2.
Tot slot heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en dat aan hem een inreisverbod wordt opgelegd voor de duur van twintig jaren, gerekend vanaf het moment dat eiser Nederland en de EU heeft verlaten. Eiser vormt volgens verweerder namelijk een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Verweerder geeft hiermee toepassing aan artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 66a, zevende lid, onder b en c, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken en hem daarbij terecht een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft opgelegd. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Dat doet zij door het bespreken van wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De rechtbank zal daarbij eerst kort het toetsingskader van artikel 1(F) van het Vv uiteenzetten (4). Daarna zal de rechtbank bespreken waarom verweerder artikel 1(F) van het Vv aan eiser heeft kunnen tegenwerpen (5) en waarom het intrekken van eisers verblijfsvergunning niet disproportioneel is (6). Vervolgens zal de rechtbank uitleggen waarom het terugkeerbesluit niet onrechtmatig is (7). Tot slot zal de rechtbank concluderen wat dit betekent voor het door eiser ingediende beroep.
Artikel 1(F) van het Vv
4. Op grond van artikel 1(F) van het Vv zijn de bepalingen van het Vv niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4.1.
In paragraaf C2/7.10.2 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1(F) van het Vv neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende opgenomen:
“Voor tegenwerping van artikel 1F Vv, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vv te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vv, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).”
Heeft verweerder artikel 1(F) van het Vv kunnen tegenwerpen?
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gedragingen waarmee eiser door verweerder in verband wordt gebracht, kunnen worden gekwalificeerd als ernstige niet-politieke delicten als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vv en als handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder c, van het Vv. De vraag die voor ligt is of ten aanzien van eiser sprake is van
knowing and personal participation.
5.1.
Eiser betoogt dat hij onschuldig is en zich nooit bij [militie] heeft aangesloten. Verweerder heeft daarbij volgens eiser voorbarig gehandeld door zich te baseren op het vonnis van de rechtbank Rotterdam. Eiser heeft namelijk hoger beroep ingesteld tegen zijn strafrechtelijke veroordeling. Verweerder kon zich daarom volgens eiser niet op dit vonnis baseren, maar had de uitkomst van het hoger beroep moeten afwachten. Eiser betoogt verder dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij wetenschap gehad moet hebben van het terroristische oogmerk van [militie] . Ook de Nederlandse autoriteiten hebben [militie] namelijk lange tijd gesteund en deze organisatie pas in 2017 op de lijst van terroristische organisaties geplaatst.
5.2.
Verweerder voert aan dat voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vv een lagere bewijsmaatstaf geldt dan voor een strafrechtelijke veroordeling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, omdat de rechtbank de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht bewezen heeft verklaard, ook is voldaan aan dat lagere criterium dat er voldoende ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Om die reden hoefde het hoger beroep niet te worden afgewacht, aldus verweerder.
In het verweerschrift stelt verweerder zich aanvullend op het standpunt dat hij op basis van de informatie uit het strafdossier zelfstandig kon vaststellen dat artikel 1(F) van het Vv op eiser van toepassing is en hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Ook zonder de uitspraak op het hoger beroep af te wachten kon dus worden besloten dat eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd ingetrokken. Het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2020 [2] bevestigt dat daartoe terecht is overgegaan.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat Nederland geen directe steun heeft geleverd aan [militie] , hetgeen gezien de plaatsing van die Organisatie op de sanctielijst van de Verenigde Naties ook niet in de rede zou liggen. Bovendien blijft volgens verweerder overeind dat eiser in de periode 1 januari 2013 tot juni 2015 was aangesloten bij [militie] en IS(IS), hij scherpschutter is geweest en in ieder geval 14 mensen om het leven heeft gebracht. Artikel 1(F) van het Vv is dan ook op hem van toepassing. Dit wordt volgens verweerder niet anders door de stellingen van eiser over de vermeende steun van de Nederlandse overheid aan [militie] .
5.3.
Bij arrest van 18 december 2020 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd, onder meer bewezen verklaard dat eiser heeft deelgenomen aan een tweetal organisaties die tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven – te weten: IS(IS) en [militie] , en eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
5.4.
De grond dat verweerder het hoger beroep had moeten afwachten heeft eiser op de zitting laten vallen. Eiser handhaaft zijn grond dat verweerder zich niet op de uitspraak van het gerechtshof mag baseren, omdat deze nog niet in rechte vast staat. In dat kader heeft eiser aangegeven tegen die uitspraak in cassatie te gaan.
5.5.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vv niet is vereist dat sprake is van een (herroepelijk dan wel onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling. Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting nader toegelicht dat hij zich niet enkel heeft gebaseerd op het strafvonnis, maar ook op de daarin opgenomen en aangehaalde bewijsmiddelen, waaronder foto’s waarop eiser is te zien en verslagen van chatgesprekken tussen eiser en derden. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat de bewijslast voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vv in het kader van de vreemdelingrechtelijke procedure minder zwaar is dan de bewijslast in een strafrechtelijke procedure. [3] De rechtbank stelt vast dat de strafrechter, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aan de hand van de zwaardere strafrechtelijke bewijslast tot een veroordeling is gekomen voor lidmaatschap van een terroristische organisatie. De feiten die door de strafrechter bewezen zijn verklaard zijn daarbij voldoende voor de conclusie dat bij eiser sprake is van
knowing and personal participationten aanzien van de hem in het kader van artikel 1(F) van het Vv verweten gedragingen. Dat eiser ontkent zich bij [militie] te hebben aangesloten en daar te zijn opgeleid tot scherpschutter, kan daarom ook niet leiden tot een ander oordeel. Aangenomen mag worden dat eiser zijn argumenten daarvoor ook in het strafproces naar voren heeft gebracht en dat deze door de strafrechter zijn beoordeeld en verworpen. Dat de Nederlandse overheid steun zou hebben geleverd aan [militie] maakt, nog los van de vraag of dat daadwerkelijk het geval is, deze conclusie niet anders. Verweerder stelt terecht dat dit namelijk niet af doet aan de feitelijke situatie dat eiser in de periode 1 januari 2013 tot juni 2015 was aangesloten bij [militie] en IS(IS), hij scherpschutter is geweest en in ieder geval 14 mensen om het leven heeft gebracht. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Vv. Eisers betoog slaagt niet.
Is de intrekking van de verblijfsvergunning disproportioneel?
6. Eiser betoogt dat het disproportioneel is om zijn verblijfsvergunning in te trekken terwijl hij tegelijkertijd niet terug gestuurd kan en zal worden naar Syrië. Hij wordt daarmee feitelijk gedwongen onrechtmatig in Nederland te verblijven. Eiser verwijst daarbij naar wat hij eerder heeft aangevoerd over
knowing and personal participation.
6.1.
Eisers betoog slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het bestaan van een duurzaam uitzetbeletsel op zichzelf niet in de weg staat aan het opleggen of handhaven van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod. [4] Bij eiser staat bovendien nog niet vast dat sprake is van een duurzaam uitzetbeletsel, omdat dit in beginsel pas na tien jaar wordt aangenomen. [5] Verder volgt uit deze vaste rechtspraak dat van eiser mag worden verwacht dat hij probeert om vertrek naar een derde land te realiseren. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser geen concrete individuele belangen heeft aangevoerd. Dat hij ontkent bij de hem verweten misdrijven betrokken te zijn geweest wordt, zoals onder 5 tot en met 5.5 is overwogen, niet gevolgd.
6.2.
Voor zover eiser (mede) bedoelt te betogen dat bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vv een evenredigheidstoets had moeten plaatsvinden, slaagt dit betoog ook niet. Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak B.D. volgt dat bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vv geen evenredigheidstoets hoeft plaats te vinden, omdat al rekening wordt gehouden met alle omstandigheden in het kader van de beoordeling van de ernst van de gestelde daden en van de individuele verantwoordelijkheid. [6]
Is het terugkeerbesluit rechtmatig?
7. Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat daarin niet staat vermeld naar welk land eiser moet terugkeren. Volgens eiser is dit in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Eiser verwijst daarbij naar de punten 115 en 118 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak FMS en anderen tegen Hongarije (arrest FMS). [7] Uit dit arrest volgt volgens eiser dat de aanwijzing van het land van bestemming een wezenlijk en onontbeerlijk element van een terugkeerbesluit is. Door geen terugkeerbestemming op te nemen in het terugkeerbesluit wordt er ten onrechte niet getoetst aan het beginsel van nonrefoulement, aldus eiser. Ook verwijst eiser naar punt 59 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak TQ tegen Nederland (arrest TQ). [8]
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het arrest FMS niet relevant is voor de situatie van eiser. Dit arrest ziet volgens verweerder op de vraag of artikel 13 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen een praktijk waarbij een nationale instantie het in een eerder terugkeerbesluit genoemde land van bestemming wijzigt en de betrokken vreemdeling daartegen alleen kan opkomen door middel van een bezwaar bij een bestuurlijke instantie waarvan de beslissingen niet voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. In het geval van eiser heeft verweerder niet het land van bestemming in het terugkeerbesluit gewijzigd. In het bestreden besluit is vastgesteld dat eiser uit Nederland dient te vertrekken. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft verweerder daarbij ook juist het beginsel van nonrefoulement geëerbiedigd. In het bestreden besluit is aangenomen dat aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade. Voor eiser staat daarbij de mogelijkheid open om dit terugkeerbesluit in een rechterlijke procedure aan de orde te stellen. In de visie van verweerder voldoet het besluit daarmee aan de vereisten die in de Terugkeerrichtlijn en het arrest FMS worden gesteld.
7.2.
In het arrest FMS ging het om de situatie dat Hongarije jegens een Iraanse vreemdeling een terugkeerbesluit had uitgevaardigd voor terugkeer naar Servië als veilig derde land, zonder dat het asielverzoek inhoudelijk was beoordeeld. Nadat gebleken was dat terugkeer naar Servië niet mogelijk was, hadden de Hongaarse autoriteiten een wijzigingsbesluit genomen en de vreemdeling opgedragen terug te keren naar Iran. Eén van de vragen die voorlag was of, gelet op het recht op een doeltreffend rechtsmiddel, een dergelijk wijzigingsbesluit open moet staan voor rechterlijke toetsing. Het Hof van Justitie heeft in dit arrest het volgende overwogen:
“114 In dit verband moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 een „terugkeerbesluit” moet worden opgevat als een bestuurlijke of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een derdelander illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Overeenkomstig artikel 3, punt 3, van dezelfde richtlijn wordt de betrokken persoon met deze terugkeerverplichting bevolen om terug te keren naar hetzij zijn land van herkomst, hetzij een land van doorreis, hetzij een ander derde land waarnaar hij vrijwillig besluit terug te keren en waar hij wordt toegelaten.
115 Uit de bewoordingen van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 volgt derhalve dat het opleggen of uitvaardigen van een terugkeerverplichting een van de twee elementen vormt waaruit een terugkeerbesluit bestaat, waarbij een dergelijke terugkeerverplichting gelet op punt 3 van dit artikel niet voorstelbaar is zonder dat er een bestemming wordt vastgesteld die een van de in dit punt 3 bedoelde landen moet zijn.”
7.2.1.
In het arrest TQ ging het om de situatie waarin jegens een alleenstaande minderjarige vreemdeling een terugkeerbesluit werd uitgevaardigd, zonder dat voorafgaand daaraan was vastgesteld of er voor die minderjarige in het land van terugkeer adequate opvang aanwezig was. Het Hof van Justitie heeft in dit arrest het volgende overwogen:
“48 Vanuit dat perspectief bepaalt artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/115 dat voordat een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige wordt uitgevaardigd, met gepaste aandacht voor het belang van het kind hulp wordt geboden door bevoegde instanties anders dan de autoriteiten die de terugkeer uitvoeren. Artikel 10, lid 2, van die richtlijn bepaalt dat voordat de autoriteiten van een lidstaat een niet-begeleide minderjarige van hun grondgebied verwijderen, zij zich ervan overtuigen dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
49 Dit artikel maakt dus onderscheid tussen de verplichtingen die op de lidstaat rusten „voordat een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige wordt uitgevaardigd” en „voordat [zij een dergelijke minderjarige] van hun grondgebied verwijderen”.
50 De Nederlandse regering leidt hieruit af dat de betrokken lidstaat een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige mag uitvaardigen zonder zich er vooraf van te overtuigen dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer. Volgens deze regering geldt die verplichting pas in de fase van de verwijdering van het grondgebied van de betrokken lidstaat.
51 Het bestaan van die verplichting ontslaat de betrokken lidstaat evenwel niet van de andere controleverplichtingen krachtens richtlijn 2008/115. In het bijzonder bepaalt artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115, zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is opgemerkt, dat in alle fasen van de procedure rekening wordt gehouden met het belang van het kind.
52 Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is.
53 De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven.
54 Een dergelijk situatie zou onverenigbaar zijn met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.
55 Uit deze bepalingen vloeit voort dat de betrokken lidstaat, alvorens een terugkeerbesluit vast te stellen, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
56 Indien die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn worden uitgevaardigd.”
7.2.2.
De Afdeling heeft in een uitspraak van 2 juni 2021 [9] in een bewaringszaak uitleg gegeven aan het arrest FMS. Daarin heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“Moet het land van terugkeer in een terugkeerbesluit worden genoemd?
7. In artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt een terugkeerbesluit gedefinieerd als de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Uit punt 115 van het arrest FMS e.a. en de weergave daarvan door het Hof in zijn arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 39, volgt verder dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet worden verwijderd. Het Hof laat in punt 39 van het arrest M e.a. geen ruimte voor uitzonderingen op deze regel.
Dat de paragrafen 1.3. tot en met 1.5. van het Terugkeerhandboek die ruimte wel bieden, kan niet afdoen aan deze uitleg van het Hof. (…)
7.1. (…)
Ook biedt de uitleg van het Hof ruimte om bij meeromvattende beschikkingen die ook een terugkeerbesluit omvatten, het land van terugkeer uit de motivering van de beschikking af te leiden.
(…)
Waarom moet het land van terugkeer in een terugkeerbesluit worden genoemd?
8. In artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat de staatssecretaris bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn - en dus ook bij het opleggen van een terugkeerbesluit - rekening moet houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling en dat hij het beginsel van non-refoulement moet eerbiedigen. (…)
8.1.
De arresten FMS e.a., M e.a. en TQ wijzen erop dat het vermelden van het land van terugkeer in een terugkeerbesluit bijdraagt aan de bescherming van de in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn genoemde belangen. Het moet voor een vreemdeling kenbaar zijn naar welk derde land hij zal worden verwijderd als het op gedwongen terugkeer aankomt. Dan kan hij namelijk eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan, zo goed mogelijk naar voren brengen, zal hij beter in staat zijn doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden (arrest Boudjlida, punten 58 en 59) en zal hij eventueel een passende verblijfsvergunning kunnen aanvragen. Als de staatssecretaris in zijn besluit geen land van terugkeer noemt of een ander land noemt dan het land waarnaar de vreemdeling in de praktijk moet terugkeren, kan dat de belangen van een vreemdeling dus schaden.
Wat zijn de gevolgen als het land van terugkeer ten onrechte niet is vermeld?
9. Hoewel het in punt 115 van het arrest FMS e.a. bedoelde vereiste van vermelding van het land van terugkeer niet uitdrukkelijk in de definitie van een terugkeerbesluit in artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt genoemd, hangt dit vereiste nauw samen met het opleggen of vaststellen van de concrete terugkeerverplichting voor de vreemdeling als bedoeld in deze definitie. Daarom is een besluit waarin geen land van terugkeer is vermeld, geen terugkeerbesluit waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd.
9.1.
De staatssecretaris kan het ten onrechte niet noemen van het land van terugkeer in een eerder besluit herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Dat is met name relevant als hij de vreemdeling in bewaring wil stellen met het oog op gedwongen terugkeer of een inreisverbod wil opleggen.”
7.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, voor zover het gaat om het daarin opgenomen terugkeerbesluit, niet specifiek heeft benoemd naar welk land eiser moet terugkeren. Uit de meeromvattende beschikking die hier aan de orde is en die ook een terugkeerbesluit omvat, kan worden opgemaakt dat Syrië het land van herkomst van eiser is, maar ook dat verweerder heeft erkend dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen een gedwongen terugkeer van eiser naar Syrië. Verder kan hieruit worden opgemaakt dat verweerder de mogelijkheid van vertrek naar een derde land niet onmogelijk acht, maar dat verweerder daarbij geen concrete landen heeft genoemd.
7.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie zoals die van eiser, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst niet mogelijk is, niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, zoals daaraan door het Hof van Justitie uitleg is gegeven in de arresten FMS en TQ. De verplichting om een land te benoemen kan niet worden losgezien van de mogelijkheid van gedwongen terugkeer en de in dat kader te verrichten toets aan non-refoulement. In het geval van eiser heeft verweerder die toets verricht en geconcludeerd dat eiser niet gedwongen wordt uitgezet. Omdat er nu (nog) geen fysieke verwijdering zal plaatsvinden, bestaat er voor verweerder dan ook geen verplichting een (ander) land van terugkeer te noemen. Daarvoor is verder van belang dat het opleggen van een terugkeerbesluit niet betekent dat ook (gelijktijdig) een verwijderingsbesluit genomen moet worden. Dat de Terugkeerrichtlijn deze ruimte biedt blijkt ook uit de overweging van de Afdeling in de onder 7.2.2 genoemde uitspraak, dat “een besluit waarin geen land van terugkeer is vermeld, geen terugkeerbesluit [is] waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd”. In het geval van eiser is geen verwijderingsbesluit genomen. Als verweerder in de toekomst alsnog een verwijderingsbesluit zal nemen, wat vereist is om tot gedwongen uitzetting over te gaan, dan staat daartegen, al dan niet via artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, een rechtsmiddel open.
7.3.2.
De rechtbank benadrukt daarbij dat het in de arresten FMS en TQ en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 om andere situaties ging. In de zaken waar het arrest FMS en de Afdelingsuitspraak over gaan, waren namelijk wel verwijderingsbesluiten genomen. In het arrest TQ was weliswaar nog geen verwijderingsbesluit genomen, maar verzette het belang van de minderjarige en de vraag of voor die minderjarige al dan niet adequate opvang aanwezig was in zijn land van herkomst, zich tegen de onzekerheid die zou ontstaan bij het opleggen van een terugkeerbesluit zonder dat duidelijkheid bestond over de adequate opvang. Om deze reden ziet de rechtbank in de Afdelingsuitspraak van 2 juni 2021 ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om partijen te vragen in te gaan op de mogelijke betekenis van die uitspraak voor deze zaak.
7.4.
Eiser heeft geen gronden gericht tegen het onthouden van een vertrektermijn.
7.5.
Gelet op het voorgaande slaagt eisers betoog, dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, niet.
Afsluitend
8. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft gericht tegen en het uitvaardigen van het inreisverbod.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. J.A. van Schagen, leden, in aanwezigheid van mr.R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:143, 20 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2558, en 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4530.
5.Zie bijvoorbeeld ABRvS 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684
6.HvJEU 9 november 2010, ECLI:EU:C:2010:661.
7.HvJEU 15 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:367.
8.HvJEU 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.