ECLI:NL:RBDHA:2021:8499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
8445538 RP VERZ 20-50226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen door de werknemer

In deze zaak heeft de werkgever, de Staat der Nederlanden, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer wegens ernstig verwijtbaar handelen. De werknemer, die sinds 1 februari 2004 in dienst was, is herhaaldelijk zonder gegronde reden niet verschenen op het werk, ondanks meerdere uitnodigingen en waarschuwingen van de werkgever. De kantonrechter heeft op 8 april 2021 de arbeidsovereenkomst ontbonden, omdat de werknemer niet had gereageerd op het verzoek en geen verweer had gevoerd. De kantonrechter oordeelde dat het niet verschijnen van de werknemer op het werk als ernstig verwijtbaar kon worden gekwalificeerd, en dat herplaatsing in een andere functie niet in de rede lag. De werknemer heeft geen recht op een transitievergoeding, omdat het beëindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van zijn ernstig verwijtbare handelen. De werknemer werd ook veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die op € 871,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
JvdB/c
Zaaknummer: 8445538 RP VERZ 20-50226
Uitspraakdatum: 8 april 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
gevestigd te Den Haag,
verzoekende partij,
verder te noemen: de werkgever,
gemachtigde: mr. E. Wies,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
verder te noemen: de werknemer,
procederend in persoon.

1.Het procesverloop

1.1.
De werkgever heeft de kantonrechter bij verzoekschrift met producties, bij de griffie ingekomen op 9 april 2020, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. De werkgever heeft daarnaast bij brief, bij de griffie ingekomen op 21 december 2020, een aanvullende productie ingediend.
1.2.
Op 12 januari 2021 heeft een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Deze mondelinge behandeling is geschorst in verband met een door de werknemer gedaan wrakingsverzoek. Na afwijzing van dat wrakingsverzoek is de voortzetting van de mondelinge behandeling gehouden op 6 april 2021. Verschenen zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens de werkgever, bijgestaan door mr. C. Wies. De werknemer is, hoewel hij daartoe behoorlijk is opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De werknemer is geboren op [geboortedag] 1973 en sinds 1 februari 2004 in dienst bij de werkgever, laatstelijk in de functie van [functie 1] .
2.2.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de werkgever de werknemer geplaatst in de functie van [functie 2] . Bij besluit van 27 februari 2007 heeft de werkgever de werknemer met ingang van 15 maart 2007 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Tegen dit besluit is bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep heeft het ontslagbesluit van 27 februari 2007 bij uitspraak van 26 februari 2015 herroepen. Dit had tot gevolg dat het dienstverband met de werknemer met terugwerkende kracht per 15 maart 2007 is hersteld.
2.3.
Partijen hebben in de daaropvolgende periode overleg gevoerd over onder meer een hervatting van de werkzaamheden door de werknemer. De werkgever heeft aan de werknemer twee passende functies in schaal 12 aangeboden. De werknemer heeft dit aanbod niet geaccepteerd.
2.4.
Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft de werkgever besloten de werknemer met ingang van 1 november 2016 te plaatsen in de functie [functie 1] . Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft de werkgever de werknemer opgedragen om per 1 september 2017 zijn functie van [functie 1] uit te voeren. Tot een start van de werkzaamheden in de functie van [functie 1] is het niet gekomen.
2.5.
In de periode januari 2018 tot en met september 2019 vinden gesprekken plaats tussen de werkgever en de werknemer met als doel de hervatting van de werkzaamheden van de werknemer.
2.6.
Op 16 januari 2020 vindt een gesprek plaats tussen partijen. Tijdens dit gesprek heeft de werkgever aan de werknemer medegedeeld dat een passende functie in schaal 14 beschikbaar is als [functie 3] . In een e-mailbericht aan de werknemer van 31 januari 2020 heeft de werkgever dit gesprek samengevat en vermeld dat de werknemer met ingang van 17 februari 2020 zou kunnen starten met de opbouw van zijn werkzaamheden. Op 17 februari 2020 is de werknemer niet verschenen.
2.7.
Per e-mail van 18 februari 2020 bericht de werkgever aan de werknemer voor zover relevant:
“(…)Het feit dat je gisteren, zonder gegronde reden daarvoor, niet bent verschenen is niet toelaatbaar. De afgelopen jaren zijn veel gesprekken met je gevoerd over werkhervatting. Nu er een concrete mogelijkheid is tot werkhervatting – in een passende functie op jouw schaalniveau middels een coulant opbouwschema om te wennen aan het arbeidsproces – verwacht ik dat je deze kans met beide handen aangrijpt en gehoor geeft aan de uitnodiging.
Door middel van dit bericht wil ik je nogmaals de kans bieden om een start te maken met jouw werkhervatting. Daartoe zal ik je op donderdag 20 februari a.s. om 09.30 uur bij de receptiebalie in de ontvangsthal op de Turfmarkt 147 ontvangen. (…)
Mocht je opnieuw niet verschijnen, dan kondig ik hierbij aan dat jouw ongeoorloofde afwezigheid reden zal vormen om de doorbetaling van jouw loon te stoppen voor de duur van jouw weigering en dat ik daarnaast in overweging zal nemen om verdergaande arbeidsrechtelijke maatregelen jegens jou te treffen. (…)”
2.8.
Op 20 februari 2020 is de werknemer vervolgens niet verschenen. Per e-mailbericht van 20 februari 2020 heeft de werkgever aan de werknemer een laatste kans geboden om alsnog te verschijnen op 24 februari 2020 om 12.30 uur. De werkgever heeft daarnaast aangekondigd dat bij het opnieuw niet verschijnen op 24 februari 2020 geen andere optie zou overblijven dan een verzoek in te dienen bij de rechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
2.9.
Op 21 februari 2020 heeft de werknemer telefonisch contact opgenomen met de werkgever en is de afspraak verplaatst naar 2 maart 2020. Op 2 maart 2020 heeft een vervolggesprek tussen partijen plaatsgevonden, waarin de werknemer heeft bevestigd dat hij de daaropvolgende week niet zou verschijnen om concrete werkafspraken te maken en zich in te lezen in het dossier. Per e-mail van 5 maart 2020 kondigt de werkgever nogmaals aan dat bij niet verschijnen geen andere optie rest dan de rechter te vragen te arbeidsovereenkomst te ontbinden.
2.10.
Op 9 maart 2020 vindt nogmaals een gesprek tussen partijen plaats, maar worden geen werkafspraken gemaakt. Bij e-mail van 10 maart 2020 heeft de werkgever daarna aan de werknemer kenbaar gemaakt dat zijn reactie niet anders kan worden aangemerkt dan een weigering om de hem aangeboden werkzaamheden te verrichten en dat de werkgever de rechter daarom zal verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden.

3.Het verzoek

3.1.
De werkgever verzoekt de kantonrechter:
- de arbeidsovereenkomst tussen partijen primair te ontbinden op grond van artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder e BW (verwijtbaar handelen), subsidiair op grond van artikel 7:686 BW jo. artikel 6 Aw 2017 (wanprestatie), meer subsidiair op grond van artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder g BW (verstoorde arbeidsverhouding), uiterst subsidiair op grond van artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder i BW;
- bij het bepalen van de ontbindingsdatum geen rekening te houden met de opzegtermijn en de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden aangezien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van de werknemer alsmede te bepalen dat de werknemer om die reden geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werkgever ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – verwijtbaar handelen van de werknemer nu de werknemer (i) zonder gegronde reden niet op het werk is verschenen, waarbij (ii) hetgeen van hem werd verwacht duidelijk en redelijk was en (iii) de consequenties van zijn handelen helder waren. Ter onderbouwing daarvan heeft de werkgever het volgende naar voren gebracht. De werknemer is meermaals zonder gegronde reden niet op zijn werk verschenen. Het was voor de werknemer duidelijk wat van hem werd verwacht: hij werd geacht te verschijnen op gesprekken met zijn leidinggevende om (samen) invulling te geven aan de aangeboden functie op schaal 14 en daarover verdere werkafspraken te maken. De werkgever heeft in dat verband alle ruimte geboden voor maatwerk en ook zou een coulant opbouwschema worden gehanteerd om de werknemer de gelegenheid te bieden weer te wennen aan het arbeidsproces. Desondanks verscheen de werknemer niet op gesprekken en in de gesprekken waar hij wel verscheen bleek hij op geen enkele wijze bereid om verdere afspraken te maken. De werkgever stelt daarnaast dat het voor de werknemer helder was wat de consequenties zouden zijn van zijn handelen, doordat de werknemer is aangesproken op zijn gedrag, hij is gewaarschuwd voor een loonstop en een mogelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat heeft er niet toe heeft geleid dat de werknemer gevolg heeft gegeven aan de opdrachten van de werkgever.
3.3.
Op het subsidiaire, meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verzoek zal hieronder – voor zover van belang – worden ingegaan.

4.Het verweer

4.1.
De werknemer heeft, doordat hij niet is verschenen op de voortgezette mondelinge behandeling en geen verweerschrift heeft ingediend, geen verweer gevoerd tegen het verzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Beoordeeld dient te worden of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. De kantonrechter stelt vast dat onderhavig verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.3.
De kantonrechter stelt verder voorop dat werkweigering kan worden geschaard onder verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Nu door de werknemer geen verweer is gevoerd, dient uitgegaan te worden van de juistheid van het feitencomplex dat de werkgever aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat vaststaat dat de werknemer meermaals zonder geldige reden niet op het werk is verschenen om zijn werkzaamheden bij de werkgever te hervatten. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit handelen worden gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar.
5.4.
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter zal het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van de e-grond (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten) dan ook toewijzen. Herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie ligt naar de aard van de zaak niet in de rede.
5.5.
Nu sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werknemer zal de arbeidsovereenkomst – gelet op het bepaalde in artikel 7:671b lid 9, aanhef en onder b BW – worden ontbonden met ingang van heden, te weten 8 april 2021.
5.6.
Het subsidiaire, meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verzoek van de werkgever behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking meer.
5.7.
In artikel 7:673 lid 7 onder c BW is bepaald dat de transitievergoeding niet is verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Nu sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werknemer zal de kantonrechter – overeenkomstig het verzoek van de werkgever – bepalen dat aan de werknemer geen transitievergoeding toekomt.
5.8.
De werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Bij de berekening van deze kosten is uitgegaan van het salaris van de gemachtigde van de werkgever voor - naast het opstellen van het verzoekschrift - het bijwonen van de mondelinge behandeling én de voortzetting daarvan. De werknemer heeft immers de schorsing van de mondelinge behandeling veroorzaakt door een nadien afgewezen wrakingsverzoek in te dienen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 8 april 2021;
6.2.
bepaalt dat de werknemer geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding;
6.3.
veroordeelt de werknemer tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werkgever tot en met vandaag vaststelt op € 871,00, te weten:
griffierecht € 124,00
salaris gemachtigde € 747,00 (3 punten à € 249,00).
Deze beschikking is gegeven door mr. O. van der Burg, kantonrechter en op 8 april 2021 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.