Overwegingen
Ten aanzien van het bestreden besluit 1
1. Bij besluit van 4 december 2015 heeft verweerder aan eiser de verplichting opgelegd om terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel naar een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Verweerder heeft eiser daarbij een vertrektermijn gegeven van 28 dagen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 30 november 2017 opnieuw aan eiser de verplichting opgelegd om terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel naar een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Hierbij heeft verweerder eiser opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 november 2017. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 januari 2018 (NL.17.15650 en NL17.15660) heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het terugkeerbesluit van 30 november 2017 onverplicht en ten overvloede is genomen en dat dit besluit geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Om die reden heeft eiser ter zitting van 8 januari 2018 het beroep tegen dit besluit ingetrokken. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 februari 2018 (in de zaak met zaaknummer 201800588/1/V3) heeft de Afdeling het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit 1 een aanvullend terugkeerbesluit genomen waarmee, naar verweerder bij dit besluit uitlegt, het eerder genomen terugkeerbesluit van 30 november 2017 wordt verduidelijkt. Zo heeft verweerder betoogd dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155), dit besluit van 30 november 2017 wordt aangevuld in die zin dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op eisers land van herkomst, Ghana, en op een nog vast te stellen land van bestemming. 4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a. (ECLI:EU:C:2020:367), moet in een terugkeerbesluit niet alleen worden vermeld dat het verblijf van een vreemdeling onrechtmatig is of wordt en dat hij binnen een door verweerder te stellen termijn moet terugkeren, maar ook naar welk land hij moet terugkeren. Daartoe overweegt de Afdeling dat hoewel het in punt 115 van het arrest FMS e.a. bedoelde vereiste van vermelding van het land van terugkeer niet uitdrukkelijk in de definitie van een terugkeerbesluit in artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt genoemd, dit vereiste nauw samenhangt met het opleggen of vaststellen van de concrete terugkeerverplichting voor de vreemdeling als bedoeld in deze definitie. Daarom is een besluit waarin geen land van terugkeer is vermeld, geen terugkeerbesluit waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. De Afdeling overweegt verder dat verweerder het ten onrechte niet noemen van het land van terugkeer in een eerder besluit kan herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Dat is met name relevant als hij de vreemdeling in bewaring wil stellen met het oog op gedwongen terugkeer of een inreisverbod wil opleggen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit I heeft getracht het besluit van 30 november 2017, dat niet op rechtsgevolg is gericht en daarmee niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan te vullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het bestreden besluit I daarmee niet gehandeld overeenkomstig de hiervoor geciteerde overweging uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021. Met het bestreden besluit I heeft verweerder immers niet alsnog een terugkeerbesluit genomen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. In het bestreden besluit I heeft verweerder uitsluitend overwogen dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op eisers land van herkomst, Ghana, en op een nog vast te stellen land van bestemming. Verweerder heeft evenwel nagelaten bij dit besluit te vermelden dat het verblijf van een vreemdeling onrechtmatig is of wordt en binnen welke termijn hij moet terugkeren. In zoverre voldoet het besluit niet aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals deze volgen uit de hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling en het HvJEU. De verwijzing in het bestreden besluit I naar het besluit van 30 november 2017 kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Deze verwijzing laat immers onverlet dat de Afdeling nu juist verlangt dat verweerder een nieuw terugkeerbesluit neemt dat aan alle daaraan te stellen eiser voldoet, daargelaten dat het besluit van 30 november 2017 niet op rechtsgevolg is gericht.
7. Het voorgaande betekent dat eiser zich in beroep terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit I niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is om die reden gegrond en het bestreden besluit I zal daarom worden vernietigd.
8. Nu dit beroep gegrond wordt verklaard bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met het beroep tegen het bestreden besluit I gemaakte proceskosten, op de hieronder te vermelden wijze.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2
9. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er voorafgaand aan de maatregel van bewaring een geldig terugkeerbesluit is genomen waarop het bestreden besluit II mag worden gebaseerd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5671) mag een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn genoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Het terugkeerbesluit vormt in die gevallen een voorwaarde voor het opleggen van een maatregel van bewaring. Zoals de Afdeling verder in deze uitspraak heeft overwogen, is de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig, indien voorafgaand aan, dan wel gelijktijdig met de oplegging van de maatregel geen terugkeerbesluit is genomen en zich geen van de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn genoemde uitzonderingsgevallen voordoet. 10. Zoals hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit I niet worden aangemerkt als terugkeerbesluit in vorenbedoelde zin. De maatregel van bewaring kan derhalve niet op dit besluit worden gebaseerd.
11. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat ook de besluiten van 30 november 2017 en 4 december 2015 niet kwalificeren als terugkeerbesluiten waarop het bestreden besluit 2 mag worden gebaseerd. Het besluit van 30 november 2017 is immers niet op rechtsgevolg gericht en het besluit van 4 december 2015 vermeldt, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, niet naar welk land eiser dient terug te keren. Dat er in dit besluit wel is benoemd wat eisers geboorteland is en dat eiser dient terug te keren naar zijn land van herkomst, kan verweerder in zoverre niet baten. Anders dan in de zaak waarop de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 betrekking heeft het geval was, bevat het besluit van 4 december 2015 geen nadere motivering waaruit zou kunnen worden afgeleid welk land verweerder verstaat onder eisers land van herkomst. De vermelding van eisers geboorteland en nationaliteit in het besluit van 4 december 2015 is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, nu het geboorteland van een vreemdeling weliswaar tevens zijn land van herkomst kan zijn, maar dit niet per definitie het geval is. In voorkomende gevallen kan het land van herkomst immers ook een ander land betreffen dan het geboorteland van een vreemdeling of het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn betoog dat uit het besluit van 4 december 2015 genoegzaam blijkt naar welk land eiser dient terug te keren. Onder die omstandigheden komt de rechtbank niet toe aan verweerders stelling dat het eiser tijdens het gehoor van diezelfde datum, dat is gehouden voorafgaand aan de oplegging van het besluit van 4 december 2015, zou hebben verklaard dat hem duidelijk zou zijn dat hij binnen 28 dagen dient terug te keren naar Ghana. Ook hetgeen eiser in dit verband ter zitting naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking.
12. Uit het voorgaande volgt dat voorafgaand aan, dan wel gelijktijdig met de oplegging van de maatregel geen geldig terugkeerbesluit was genomen, zodat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is. Dit betoog van eiser slaagt.
13. Het beroep tegen het bestreden besluit II is daarom eveneens gegrond en het bestreden besluit II zal eveneens worden vernietigd. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Om die reden beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 juli 2021.
14. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 12 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = € 1.200,00.
Ten aanzien van beide bestreden besluiten
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met beide beroepen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,00 (2 x 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting vanwege de samenhang tussen beide beroepen, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.