ECLI:NL:RBDHA:2021:84

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
NL20.20025
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en verzoek om schadevergoeding van een Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Albanese vreemdeling. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 november 2020 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die stelt de Albanese nationaliteit te bezitten, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 23 november 2020 opgeheven, omdat eiser werd uitgezet naar Albanië. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding.

De rechtbank overweegt dat de bewaring op zich rechtmatig was, omdat eiser zich niet op de voorgeschreven wijze in Nederland had bevonden. Eiser was niet in het bezit van een biometrisch paspoort en had zich niet gemeld bij de autoriteiten bij binnenkomst. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn toegelicht en dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door rechter mr. C. Karman, in aanwezigheid van griffier mr. A. Vranken, en is openbaar gemaakt op 4 januari 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20025
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Dogan), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 23 november 2020 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser die dag werd uitgezet naar Albanië.
Gemachtigde van eiser heeft op 25 november 2020 zijn beroepsgronden geüpload in het digitale dossier en op 27 november 2020 verzocht om een schriftelijke afdoening van het beroep. Verweerder heeft dezelfde dag ingestemd met dit verzoek en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op 30 november 2020 aangegeven dat zij geen behoefte hebben aan een tweede schriftelijke ronde. Gelet daarop heeft de rechtbank op 30 november 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Albanese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1995]
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment
voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist de zware gronden onder 3a en 3b. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, kan volstaan met een toelichting waaruit de feitelijk juistheid van die grond blijkt.3 De rechtbank oordeelt dat de feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3a en 3b voldoende is toegelicht in de maatregel en overweegt in dit verband als volgt.
5. Staatsburgers van Albanië die houder zijn van een biometrisch paspoort, zijn sinds de inwerkingtreding op 15 december 2010 van Verordening (EU) nr. 1091/20104 vrijgesteld van de visumplicht. Op grond hiervan mogen Albanezen gedurende drie maanden rechtmatig in Nederland verblijven (de zogenoemde vrije termijn).5 Eiser was niet in het bezit van dergelijk paspoort toen hij werd aangetroffen in een vrachtwagen op het kadeterrein van de Stena Line te Hoek van Holland. Reeds daarom kan eiser zich niet beroepen op de vrije termijn. Eiser verbleef dus onrechtmatig in Nederland en had zich bij binnenkomst moeten melden bij de korpschef. Dat eiser zich pas na drie dagen hoefde te melden is niet gemotiveerd onderbouwd. Bovendien stelt verweerder terecht dat eiser de intentie had om illegaal uit te reizen naar Engeland en dus niet van plan was om zich te melden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd, de vrije termijn nooit is aangevangen en eiser zich bij binnenkomst had moeten melden bij de Nederlandse autoriteiten. De bewaringsgronden onder 3a en 3b zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 (PB 2010, L 329).
5 volgens artikel 12 van de Vw en artikel 3.3 van het Vb.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 januari 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.