In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp over de berekening van de beslagvrije voet ten behoeve van de vaststelling van de afloscapaciteit. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2019, waarin zijn afloscapaciteit was vastgesteld op € 16,83 per maand. Eiser stelde dat verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet is uitgegaan van een te hoog inkomen en te lage huurkosten.
Het proces begon met een bezwaarschrift van eiser op 19 december 2019, gevolgd door een beroep op 15 april 2020 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 28 april 2020. Tijdens de zitting op 22 april 2021 zijn partijen niet verschenen, waarna de rechtbank schriftelijke vragen aan verweerder stelde. Na antwoorden van verweerder en een reactie van eiser, werd besloten om geen nadere zitting te houden.
De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte eiser niet in bezwaar had gehoord, maar dat dit gebrek geen nadelige gevolgen had voor eiser. De rechtbank concludeerde dat de berekening van de beslagvrije voet door verweerder onjuist was, omdat het inkomen van eiser te hoog was vastgesteld en de huurkosten te laag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.