ECLI:NL:RBDHA:2021:8307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
SGR 20/3577
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de afloscapaciteit en beslagvrije voet in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp over de berekening van de beslagvrije voet ten behoeve van de vaststelling van de afloscapaciteit. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2019, waarin zijn afloscapaciteit was vastgesteld op € 16,83 per maand. Eiser stelde dat verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet is uitgegaan van een te hoog inkomen en te lage huurkosten.

Het proces begon met een bezwaarschrift van eiser op 19 december 2019, gevolgd door een beroep op 15 april 2020 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 28 april 2020. Tijdens de zitting op 22 april 2021 zijn partijen niet verschenen, waarna de rechtbank schriftelijke vragen aan verweerder stelde. Na antwoorden van verweerder en een reactie van eiser, werd besloten om geen nadere zitting te houden.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte eiser niet in bezwaar had gehoord, maar dat dit gebrek geen nadelige gevolgen had voor eiser. De rechtbank concludeerde dat de berekening van de beslagvrije voet door verweerder onjuist was, omdat het inkomen van eiser te hoog was vastgesteld en de huurkosten te laag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3577

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. van Deuzen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp, verweerder

(gemachtigde: O.J. Massalova).

Procesverloop

In het besluit van 10 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder de afloscapaciteit van eiser vastgesteld op € 16,83 per maand.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 december 2019 een bezwaarschrift ingediend.
Op 15 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar door verweerder.
In het besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In de brief van 4 mei 2020 heeft eiser gronden tegen het bestreden besluit ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een aantal schriftelijke vragen aan verweerder te stellen.
Bij brief van 12 mei 2021 heeft verweerder op de vragen van de rechtbank gereageerd. Namens eiser is hierop bij brief van 4 juni 2021 gereageerd.
Nadat partijen op 30 juni 2021 telefonisch hebben aangegeven dat zij afzien van een nadere zitting, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft bij verweerder een schuld wegens in het verleden te veel ontvangen bijstand. Deze schuld bedroeg ten tijde van het primaire besluit € 3.369,73. Daarnaast heeft eiser ook een schuld bij de Belastingdienst. Om de aflossingscapaciteit opnieuw vast te stellen heeft verweerder eiser om inlichtingen gevraagd. Eiser heeft hieraan voldaan. Op basis van de verkregen informatie en informatie uit Suwinet heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.2.
In de brief van 19 oktober 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 6 maart 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat verweerder nog geen beslissing op bezwaar had genomen. Op 15 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 19 december 2019 door verweerder. Op 28 april 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Uit de door eiser ingeleverde gegevens blijkt volgens verweerder dat eiser een inkomen heeft van € 1238,58. Dit inkomen bestaat voor € 75,09 uit een uitkering uit eisers pensioenfonds en voor € 74,76 uit een uitkering uit eisers levensverzekering. Volgens verweerder blijkt uit zijn gegevens (Suwinet) niet dat de loonheffing op de levensverzekering wordt toegepast, zodat dit bedrag juist is vastgesteld. Wat betreft de huurkosten, deze stelt verweerder in bezwaar vast op € 556,90, waarvan € 25,01 aan servicekosten. De huurkosten zijn in het primaire besluit op € 558,21 vastgesteld. Omdat dit in het voordeel van eiser is, laat verweerder dit ongewijzigd.
3. In het besluit van 11 mei 2020 heeft verweerder aan eiser de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4. Vaststaat dat verweerder een reëel besluit op eisers bezwaar heeft genomen, welk besluit in het kader van deze beroepsprocedure in het geding is gebracht. Hieruit volgt dat eiser niet langer een procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van Awb heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van het bestreden besluit mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit.
6. Eiser voert aan hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Verweerder is inhoudelijk op de gronden van eiser ingegaan, zodat van kennelijke ongegrondheid geen sprake is. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het bezwaar kennelijk ongegrond kan worden verklaard en om die reden van het horen kan worden afgezien, indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. [1] Naar het oordeel van de rechtbank was daarvan in dit geval geen sprake. Eiser heeft in bezwaar de berekening van de beslagvrije voet door verweerder betwist door te stellen dat verweerder het inkomen te hoog heeft vastgesteld en de huurkosten te laag heeft vastgesteld. Verweerder had eiser de gelegenheid moeten bieden deze stelling nader toe te lichten op een hoorzitting, alvorens tot het nemen van een beslissing op bezwaar - waarin op het primaire besluit niet wordt teruggekomen - over te gaan.
6.2.
Dit betekent dat verweerder eiser ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb echter passeren omdat de rechtbank aannemelijk acht dat eiser daardoor niet is benadeeld. Eiser heeft in beroep namelijk alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunt toe te lichten. De rechtbank ziet in dit gebrek wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser en te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Eiser voert vervolgens aan dat verweerder de beslagvrije voet onjuist heeft vastgesteld. Verweerder gaat wat betreft het pensioen en de levensverzekering van eiser uit van onjuiste bedragen. Wat betreft de huurkosten betoogt eiser dat verweerder met het volledige bedrag aan huur en servicekosten rekening dient te houden.
7.1.
Eiser heeft bij zijn beroepschrift bankafschriften overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser in april 2020 € 74,59 van zijn pensioenfonds en € 70,69 van zijn levensverzekering heeft ontvangen. Wat betreft de levensverzekering blijkt uit de bijschrijving dat het brutobedrag € 74,76 bedraagt en hierop € 4,07 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (5,75% in 2020) wordt ingehouden. Dit betekent dat verweerder het inkomen van eiser bij het bestreden besluit te hoog heeft vastgesteld. Uitgaande van de door eiser verstrekte gegevens, bedraagt het inkomen van eiser € 1234,01.
7.2.
Wat betreft de hoogte van de huurkosten blijkt uit de door eiser in beroep overgelegde splitsing van de servicekosten dat de servicekosten van in totaal € 30,- als volgt zijn opgebouwd:
  • energie: € 7,85;
  • schoonmaak: € 13,31;
  • huismeester: € 5,16;
  • dienst (klein onderhoud algemene ruimte): € 1,81; en
  • glasverzekering: € 1,87.
7.3.
Op grond van artikel 475d, derde lid, onderdeel b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold, wordt de beslagvrije voet verhoogd met de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten. Bij invulling van het begrip woonkosten wordt, voor zover hier van belang, aangesloten bij de rekenhuur zoals is neergelegd in artikel 5, eerste lid en onder a, van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Op grond van deze bepaling bedraagt de rekenhuur de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten. Op grond artikel 5, derde lid, van de Wht worden als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;
d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.
7.4.
Gelet op 7.2 en 7.3 is de rechtbank van oordeel dat verweerder, rekening houdend met de vaststelling van de huurkosten in het primaire besluit, de huurkosten van eiser bij het bestreden besluit te laag heeft vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder de kosten voor het klein onderhoud algemene ruimte ten bedrage van € 1,81 tot de servicekosten had moeten rekenen. Deze kosten kunnen tot de diensten van de huismeester behoren, zodat de rechtbank aanleiding ziet deze kosten ook hier tot de in aanmerking te nemen servicekosten te rekenen. Voor zover de servicekosten het maximum van € 12,- overstijgen en zien op de glasverzekering, dienen deze, gelet op het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Wht, buiten beschouwing te worden gelaten. De rekenhuur van eiser bedraagt aldus € 560,02.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank beschikt in principe over voldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien. Vanwege de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per
1 januari 2021 ziet de rechtbank daar echter van af. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en, rekening houdend met deze uitspraak, de beslagvrije voet opnieuw berekenen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat het beroep gegrond is en de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
10. Om dezelfde redenen krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Dit punt heeft een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 748,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:565.