ECLI:NL:RBDHA:2021:8060

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
NL21.5028
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij onrechtmatige vreemdelingenbewaring en gebrek aan zicht op uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de onrechtmatige vreemdelingenbewaring van eiser, een Marokkaanse nationaliteit. Eiser was op 13 november 2020 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Na een beroep tegen het voortduren van de maatregel, heeft verweerder op 6 april 2021 de maatregel opgeheven, maar eiser handhaafde zijn verzoek om schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er vanaf 7 december 2020 geen zicht op uitzetting naar Marokko was, aangezien de Marokkaanse autoriteiten geen laissez-passer hadden afgegeven. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was en dat eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van 42 dagen dat hij onterecht in detentie was gehouden. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 4.200,-, gebaseerd op een richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Daarnaast werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.068,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.5028
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: A.N.H. van de Wal).

Procesverloop

Verweerder heeft op 13 november 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 6 april 2021 de maatregel van bewaring opgeheven. Eiser handhaaft het beroep ten aanzien van de schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2021.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1989].
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag
worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was. Eiser verzoekt om schadevergoeding voor de tijd die hij ten onrechte in detentie zat, terwijl het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak. Van 13 november 2020 tot en met 6 april 2021 zat eiser in bewaring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft geoordeeld (in de zaak ECLI:NL:RVS:2021:698) dat vanaf 7 december 2020 dit zicht ontbrak. Al minstens zestien maanden hebben de Marokkaanse autoriteiten geen laissez passer (lp) afgegeven. Eiser vindt het redelijk dat een schadevergoeding wordt toegekend per ofwel 13 november 2020, toen was immers ook al minstens een jaar geen lp meer afgegeven, ofwel per 7 december 2020, toen volgens de ABRvS het zicht op uitzetting in elk geval ontbrak. In alle beroepen tegen de bewaring van eiser is aangevoerd dat het zicht op uitzetting ontbrak. Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank bevoegd om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die eiser heeft geleden als gevolg van zijn onrechtmatige inbewaringstelling. Welke schadevergoeding eiser toekomt, wordt bepaalt door de redelijkheid en billijkheid. Daarom moet de periode voorafgaand aan de door verweerder voorgestelde periode ook worden betrokken bij het bepalen van de hoogte de schadevergoeding. Voorts is het voorstel van verweerder onredelijk, aangezien het onderzoek van de rechtbank in het voorgaande vervolgberoep op 24 februari 2021 gesloten is. Ook moet bij de beoordeling van de redelijkheid van de hoogte van de toe te kennen vergoeding rekening worden gehouden met het feit dat verweerder al op 2 april 2021 definitief vernam dat zicht op uitzetting ontbrak en pas 4 dagen later is overgegaan tot invrijheidsstelling. De corona-maatregelen hebben de bewaringsperiode zwaarder gemaakt dan gemiddeld genomen het geval was voordat de corona pandemie voor versobering van het regime en quarantaine periodes in het detentiecentrum zorgden. Ook dit dient te worden meegewogen bij de afweging welke schadevergoeding in redelijkheid aan eiser toekomt. Artikel 47 van het Handvest Grondrechten EU verlangt dat personen wiens rechten onder het Handvest zijn geschonden een effectief rechtsmiddel voorhanden hebben.
4. Verweerder is bereid schade te vergoeden voor de periode vanaf 4 maart 2021, te weten de datum van de vorige uitspraak, tot en met 6 april 2021. Over eisers verzoek om een hoger bedrag aan schadevergoeding toe te kennen stelt verweerder zich op het standpunt dat het bedrag van € 100,- landelijk is vastgesteld om willekeur te voorkomen. Verweerder ziet geen aanleiding om van dit bedrag af te wijken.
5. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 3 maart 2021 (in de zaak NL21.2433) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek, te weten 24 februari 2021, de maatregel van bewaring rechtmatig is.
6. In een drietal uitspraken van de ABRvS van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:696, ECLI:NL:RVS:2021:695 en ECLI:NL:RVS:2021:698) is geoordeeld dat zicht op uitzetting
binnen een redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. In deze uitspraken komt naar voren dat er in 2020 geen laissez-passers (lp’s) aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zijn afgegeven om een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit uit te zetten en dat de laatste uitzetting met een lp van een vreemdeling die niet meewerkte aan zijn terugkeer in 2019 plaatsvond. Daarnaast is gebleken dat er in 2020 ook geen lp’s zijn afgegeven in gevallen waarbij de vreemdeling aan zijn medewerkingsplicht voldeed. Verweerder heeft erkend dat er in 2020 geen uitzetting naar Marokko heeft plaatsgevonden van personen zonder paspoort. Verweerder heeft geen concrete aanknopingspunten kunnen geven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Marokkaanse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven lp naar Marokko kunnen worden uitgezet. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gedurende de te beoordelen periode vanaf 24 februari 2021, de bewaring onrechtmatig is geweest en het beroep gegrond is. De rechtbank neemt daarbij de datum van 24 februari 2021, omdat dat de dag is waarop het vooronderzoek in het laatste vervolgberoep is gesloten en er geen behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. In wat eiser heeft aangevoerd over de hoogte van de schadevergoeding, ziet de rechtbank, mede gelet op verweerders toelichting ter zitting, geen aanleiding om een hoger bedrag aan schadevergoeding toe te kennen.
8. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 42 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel, dus 42 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 4.200,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van
N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op
04 mei 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.