ECLI:NL:RBDHA:2021:8046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB 19/9162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van een Dublinclaimant inzake verblijfsvergunning na aangifte van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Dublinclaimant die in Nederland aangifte heeft gedaan van mensenhandel. De eiser had verzocht om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk'. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser terecht was getoetst aan het nieuwe beleid, dat op 1 augustus 2019 in werking trad, omdat de aangifte van mensenhandel na deze datum was ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser vóór deze datum de intentie had om aangifte te doen, en dat het beleid in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet in strijd was met de Europese richtlijnen. De rechtbank oordeelde verder dat het nieuwe beleid niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de wijziging van het beleid gerechtvaardigd was. Eiser had niet voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning, omdat het Openbaar Ministerie had vastgesteld dat zijn aanwezigheid in Nederland niet langer noodzakelijk was voor het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een verblijfsvergunning af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9162

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum 1] (dan wel [geboortedatum 2] ),
van Senegalese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser van 29 augustus 2019 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’, afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op dat verzoek (zaaknummer AWB 19/9163) zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist. De gronden van beroep zijn ingediend op 4 februari 2020.
Verweerder heeft op 13 mei 2020 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is op
4 december 2020 aangevuld door verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken AWB 19/9236 en AWB 20/745, plaatsgevonden op 15 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van het navolgende.
1.2.
Eiser heeft op 10 maart 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 10 mei 2019 heeft verweerder het voornemen uitgebracht de aanvraag niet in behandeling te nemen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Voorafgaand aan het voornemen hebben de Italiaanse autoriteiten op 27 april 2019 het claimakkoord met betrekking tot eiser bevestigd. Hiertegen heeft eiser op 11 juni 2019 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 12 juni 2019 heeft verweerder overeenkomstig het voornemen de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 19 juli 2019 (zaaknummer NL19.13710) ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft vervolgens op 28 augustus 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Op 29 augustus 2019 is een kennisgeving aangifte strafproces mensenhandel en beroep op de verblijfsregeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), opgemaakt. De kennisgeving aangifte wordt gelijkgesteld met een (ambtshalve) aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden.
1.4.
Bij beslissing van 4 september 2019 heeft het Landelijk Parket Openbaar Ministerie (OM) besloten, naar aanleiding van de aangifte van eiser, om geen vervolging in te stellen en om de zaak voortijdig te beëindigen. De aanwezigheid van eiser in Nederland was voor het OM niet langer noodzakelijk, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft voor de volgens eiser in Italië gepleegde (strafbare) feiten en eisers aangifte niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kon leiden wegens onvoldoende opsporingsindicaties. Er waren eveneens onvoldoende aanknopingspunten om het onderzoek over te dragen aan Italië.
1.5.
Bij het primaire besluit van 30 augustus 2019 heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is, nu zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen, omdat Italië verantwoordelijk is. Verweerder beschouwt een beslissing van het OM als bewijsmiddel wanneer daaruit blijkt dat het OM heeft vastgesteld of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Indien, in een geval als het onderhavige, aangifte wordt gedaan binnen een relatief korte termijn voor de uiterste overdrachtsdatum en de beslissing van het OM volgens verweerders beleid niet afgewacht hoeft te worden, gaat verweerder na of een spoedafhandeling van de aangifte door de politie/het OM mogelijk is. Indien een spoedbehandeling niet mogelijk is gaat verweerder na of er inhoudelijke redenen zijn om de beslissing van het OM af te wachten. In dit geval bleek een spoedbehandeling niet mogelijk. Er is daarop door verweerder bij de politie navraag gedaan of er inhoudelijke redenen waren de beslissing van het OM af te wachten. Die redenen waren er niet. De politie gaf verweerder te kennen aan het OM te hebben doorgegeven dat er geen indicaties voor vervolging waren. Om die reden heeft verweerder de beslissing van het OM niet afgewacht en heeft hij op 30 augustus 2019 de aanvraag van eiser afgewezen. Vervolgens heeft verweerder overeenkomstig de eerder verstrekte informatie op
4 september 2019 de beslissing van het OM ontvangen, waarin is vermeld dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet langer noodzakelijk was, waardoor eiser niet voldeed aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf B8/3 van de Vc 2000. Verweerder zag voorts geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels. Voorts is gesteld noch gebleken dat er sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.6.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat hij buiten zijn schuld om eerst op 28 augustus 2019 aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Hij wijst op het arrest Rantsev van het EHRM van 7 januari 2010, waaruit, net als uit de Richtlijn 2011/36/EU, voor lidstaten een positieve verplichting voortvloeit om mensenhandel aan te pakken en slachtoffers te beschermen. Het Hof heeft mensenhandel gebracht onder het toepassingsbereik van artikel 4 van het EVRM. Voorts meent eiser dat een verblijfsvergunning moet worden verleend als aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG is voldaan. Verweerder had de verblijfsvergunning op grond van hoofdstuk B8/3 van de Vc 2000 moeten verlenen. Verweerder had het nieuwe beleid buiten toepassing moeten laten, nu de toepassing daarvan in de zaak van eiser in strijd komt met Richtlijn 2004/81/EG. Eiser wijst erop dat de wens om aangifte te doen ruim voorafgaande aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid kenbaar is gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven bereid te zijn tot medewerking aan het onderzoek. Het nieuwe beleid waarop verweerder zich beroept, onthoudt de bescherming aan eiser waar hij op grond van de Richtlijn wel recht op heeft. Verweerder heeft een niet Richtlijnconforme uitleg gehanteerd omdat hij een strengere norm heeft aangelegd dan Richtlijn 2004/81/EG voorschrijft. Het niet verlenen van de verblijfsvergunning in de periode van
28 augustus 2019 tot 4 september 2019 is in strijd met Richtlijn 2004/81/EG.
Op 16 maart 2019 heeft eiser tijdens zijn aanmeldgehoor (Dublin) aangegeven dat hij in Italië slachtoffer is geworden van misstanden en kort daarna heeft hij aangegeven aangifte te willen doen van mensenhandel, gepleegd in of in de buurt van Turijn (Italië). Buiten zijn schuld om is het eiser eerst op 28 augustus 2019 mogelijk gemaakt om deze aangifte daadwerkelijk te doen. Nu op de datum van het primaire besluit de inhoud van de aangifte bij verweerder nog niet bekend was en de beslissing van het OM over het wel of niet vervolgen evenmin bekend was, had verweerder geen andere keuze dan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van paragraaf B8.3 van de Vc te verlenen.
2. Bij het bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder – samengevat – overwogen dat pas sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden als het model M55 is ingestuurd door de politie of de Koninklijke Marechaussee (KMar) en door verweerder is ontvangen. Het uiten van de wens om aangifte te willen doen, kan niet aangemerkt worden als de datum dat een aanvraag is ingediend en dat verweerder gehouden is om een besluit te nemen. Dat eiser die wens al voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid heeft geuit, betekent niet dat het oude beleid op hem van toepassing is. Voorts heeft eiser niet binnen drie maanden na het doen van een asielaanvraag aangifte van mensenhandel gedaan. Het nieuwe beleid is op eiser van toepassing en door verweerder is conform het nieuwe beleid gehandeld. Ten aanzien van het nieuwe beleid en het beroep van eiser op de onder 1.6 vermelde Richtlijnen is overwogen dat de mensenhandel regeling tot
1 augustus 2019 ruimer werd uitgelegd, namelijk dat iedere vreemdeling die aangifte deed van mensenhandel binnen 24 uur een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd verstrekt, waarbij op dat moment niet werd gewacht op het oordeel van het OM over de vraag of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk was voor nader onderzoek naar de opsporing en vervolging van mensenhandel, hetgeen volgens de Richtlijn wel een voorwaarde is. Hiermee heeft Nederland de Richtlijn tot 1 augustus 2019 ruimer toegepast dan strikt noodzakelijk was. Met het nieuwe beleid, dat geldt met ingang van
1 augustus 2019, wordt er pas een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd verleend indien de beoordeling door het OM heeft uitgewezen dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk is voor het opsporen en het vervolgen van mensenhandel. Het nieuwe beleid leidt er niet toe dat geen uitvoering meer wordt gegeven aan de Richtlijn. Eiser is in het kader van zijn asielaanvraag aangeduid als Dublinclaimant en het nieuwe beleid is op Dublinclaimanten van toepassing. Voorts is de wijziging van het beleid niet in strijd met de Richtlijn, nu Dublinclaimanten nog steeds een effectief beroep kunnen doen op de Richtlijn, zowel in Nederland als in de lidstaat waarnaar zij worden overgedragen. Dat de wijziging van het beleid leidt tot een onderscheid tussen Dublin- en niet-Dublinclaimanten, is volgens verweerder een feit, maar vanwege de verschillende posities, waarin deze vreemdelingen verkeren, is dit onderscheid volgens verweerder gerechtvaardigd. Bovendien blijft Nederland zijn verplichtingen op grond van de Richtlijn voor beide groepen vreemdelingen nakomen. Verweerder heeft voorts overwogen dat het, los van de vraag of er wel of niet sprake is van de intentie van een vreemdeling om onder de Dublinclaim uit te komen, niet wenselijk is dat de aangifte van een Dublinclaimant direct leidt tot het vervallen van de Dublinprocedure, terwijl is gebleken dat in een groot deel van de gevallen het strafrechtelijk onderzoek slechts kort duurt en er geen aanknopingspunten zijn voor onderzoek in Nederland.
3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij op 16 maart 2019 tijdens zijn aanmeldgehoor al heeft verklaard dat hij in Italië slachtoffer is geworden van mensenhandel en dat hij hier aangifte van wilde doen. Onder verwijzing naar de Richtlijn en het arrest Rantsev stelt eiser dat hij met ingang van die datum in het bezit gesteld had moeten worden van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser stelt verder dat het (nieuwe) beleid van verweerder om pas een verblijfsvergunning te verlenen nadat bericht is ontvangen van het OM in strijd is met artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Ook betoogt eiser dat de Richtlijn niet behoorlijk is geïmplementeerd op het punt van de bedenktijd en verwijst hij daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van
9 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:2085). Subsidiair stelt eiser dat hij in ieder geval vanaf de datum van de kennisgeving aangifte, dus van 29 augustus 2019 tot aan de beslissing van het OM op 4 september 2019, recht had op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In die periode was zijn verblijf in Nederland, bij gebreke van een oordeel van het OM, ‘dienstig’ voor het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn, aldus eiser.
4. De rechtbank slaat acht op het navolgende juridische kader.
4.1.
Uit artikel 6 van de Richtlijn volgt dat de vreemdeling recht heeft op bedenktijd om te beslissen of hij wil samenwerken met de bevoegde autoriteiten. Deze bedenktijd geeft ingevolge het derde lid van genoemd artikel geen recht op verblijf. Wel moet er, op grond van het tweede lid van genoemd artikel, worden voorzien in de basisbehoeften van de vreemdeling als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn en mag de vreemdeling niet worden uitgezet.
4.2.
In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn staat het volgende:
“1. Wanneer de bedenktijd verstreken is, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de betrokken onderdaan inmiddels heeft voldaan aan het in onder b) genoemde criterium, bekijkt een lidstaat:
a. a) of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen, en
b) of deze duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking, en
c) of deze alle banden met de vermoedelijke daders van een of meer van de in artikel 2, onder b) en c), omschreven strafbare feiten heeft verbroken.
2. Onverminderd redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid mag de verblijfstitel alleen worden afgegeven als aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.”
4.3.
In artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden wordt verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
4.4.
Verweerder heeft in zijn beleid - paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 - bepaald dat aan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend nadat het OM heeft beslist dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Welk beleid is van toepassing
5.1.
Niet in geschil is dat de aangifte van mensenhandel door eiser dateert van ná
1 augustus 2019 (inwerkingtreding nieuw beleid). Eiser heeft op 28 augustus 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De kennisgeving model M55 is op 29 augustus 2019 doorgestuurd naar verweerder en is op diezelfde datum door hem ontvangen. Voor zover namens eiser is betoogd dat hij zijn wens om aangifte van mensenhandel te doen reeds op 16 maart 2019, en dus reeds voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid op
1 augustus 2019, zou hebben geuit, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier overigens niet blijkt, kan dit betoog niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat. Een aangifte of de wens om aangifte te doen staat namelijk niet gelijk aan een aanvraag. Er is immers pas sprake van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel, nadat de kennisgeving van de politie of de KMar is doorgestuurd aan verweerder (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297). Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft getoetst aan het nieuwe beleid, zoals dat bij WBV 2019/10 is gewijzigd en thans is opgenomen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000. De beroepsgrond van eiser faalt.
Artikel 8 van Richtlijn
6. De rechtbank is voorts – anders dan eiser – van oordeel dat het in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet in strijd is met artikel 8 van de Richtlijn, maar een correcte toepassing is van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Het tweede lid van artikel 8 van de Richtlijn bepaalt immers dat de verblijfstitel enkel mag worden verleend wanneer aan alle in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan. De rechtbank leest de in het eerste lid, onder a) gestelde voorwaarde aldus dat door het OM moet zijn vastgesteld dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Als eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat reeds aan deze voorwaarde is voldaan als de vreemdeling na het verstrijken van de bedenktijd bereid is tot medewerking aan het onderzoek, zou deze voorwaarde iedere betekenis verliezen. In dat geval zou immers de enkele mededeling van een vreemdeling dat hij bereid is mee te werken aan het onderzoek, al recht geven op afgifte van een verblijfsvergunning zonder dat daadwerkelijk is gebleken of er enige aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek is. Hetzelfde geldt ten aanzien van eisers stelling dat er in ieder geval vanaf het moment van doen van aangifte door eiser door verweerder een verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Ook na een aangifte volgt immers niet automatisch een strafrechtelijk onderzoek. Dat verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen begunstigend beleid voert of voerde, door direct na de aangifte een verblijfsvergunning te verlenen, zonder het onderzoek door het OM naar de noodzakelijkheid van de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling af te wachten, maakt nog niet dat artikel 8 van de Richtlijn op dit punt onjuist is geïmplementeerd. De beroepsgrond van eiser faalt.
Rechtzekerheidsbeginsel
7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de Richtlijn niet dat eenmaal ingesteld begunstigend beleid nadien niet kan worden beëindigd of beperkt. Ook het rechtszekerheidsbeginsel gaat niet zo ver dat een beleidswijziging, zoals die met
WBV 2019/10 heeft plaatsgevonden, niet ten nadele van vreemdelingen zou mogen zijn. Uit het voorgaande volgt dat het beleid van verweerder ook na deze wijziging voldoet aan de minimale voorwaarden die door de Richtlijn worden gesteld en dat de wijziging ook anderszins geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de Richtlijn. Immers ook voor Dublinclaimanten staat nog steeds de mogelijkheid open om aangifte van mensenhandel te doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met de beleidswijziging ontstane onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de positie van een Dublinclaimant een andere is. Als aan hem binnen 24 uur na het doen van een asielaanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn wordt verleend, wordt Nederland ook verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Op dat moment kan overdracht van de vreemdeling aan een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening niet langer plaatsvinden, terwijl er bij gebreke van een beslissing van het OM nog geen zekerheid bestaat of wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de vergunning op grond van artikel 8 van Richtlijn. Bij andere vreemdelingen doet zich dit niet voor. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder het beslismoment ter zake van de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verplaatst naar het moment dat het OM heeft beslist dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
8. Nu hiervoor is reeds is geoordeeld dat artikel 3.48 van het Vb 2000 een juiste implementatie is van artikel 8 van de Richtlijn en het beleid, zoals is opgenomen in paragraaf B8/3 van de Vc 2000 in overeenstemming is met de Richtlijn, heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd terecht afgewezen, omdat verweerder al had vernomen dat het OM zou besluiten om in de zaak van eiser geen vervolging in te stellen. Daarmee voldeed eiser niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
Gelijkheidsbeginsel
9. Eiser heeft tot slot betoogd dat ook na de beleidswijzing van WBV 2019/10 door verweerder nog met regelmaat verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd zijn verleend in vergelijkbare omstandigheden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de besluiten van verweerder op de aanvraag van de heer [naam 1] ; v-nummer: [nummer 1] en van de heer [naam 2] ; v-nummer: [nummer 2] .
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn reactie in het verweerschrift, en de toelichting ter zitting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een bestendige praktijk die eruit bestaat dat in vergelijkbare gevallen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, was de heer [naam 1] oorspronkelijk een Dublinclaimant en heeft hij na het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn aangifte gedaan. Van een vergelijkbare zaak is naar het oordeel van de rechtbank om die reden geen sprake. Ten aanzien van de zaak van de heer [naam 2] heeft verweerder ter zitting toegelicht dat [naam 2] eerst een aangifte mensenhandel had ingediend, maar nog geen asielaanvraag. Er had dan ook nog geen vaststelling plaatsgevonden of [naam 2] onder de Dublinverordening viel of niet. Dat verweerder later alsnog heeft vastgesteld dat [naam 2] onder de Dublinverordening viel en hij derhalve ten onrechte voor een korte periode een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend had gekregen op grond van zijn aangifte mensenhandel, maakt nog niet dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
10. Voor zover eiser een beroep op het arrest Rantsev heeft gedaan, ziet de rechtbank gelet op het vorenstaande en bezien in het licht van wat hij daarover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat er geen effectief rechtsmiddel ten behoeve van hem ter beschikking heeft gestaan. In wat eiser verder nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Hoorplicht
11. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Het betoog van eiser dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord, faalt derhalve.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, en mr. H. van der Werff en
mr. dr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier op 26 april 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na die datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.