5.1.Niet in geschil is dat de aangifte van mensenhandel door eiser dateert van ná
1 augustus 2019 (inwerkingtreding nieuw beleid). Eiser heeft op 28 augustus 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De kennisgeving model M55 is op 29 augustus 2019 doorgestuurd naar verweerder en is op diezelfde datum door hem ontvangen. Voor zover namens eiser is betoogd dat hij zijn wens om aangifte van mensenhandel te doen reeds op 16 maart 2019, en dus reeds voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid op
1 augustus 2019, zou hebben geuit, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier overigens niet blijkt, kan dit betoog niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat. Een aangifte of de wens om aangifte te doen staat namelijk niet gelijk aan een aanvraag. Er is immers pas sprake van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel, nadat de kennisgeving van de politie of de KMar is doorgestuurd aan verweerder (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297). Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft getoetst aan het nieuwe beleid, zoals dat bij WBV 2019/10 is gewijzigd en thans is opgenomen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000. De beroepsgrond van eiser faalt. 6. De rechtbank is voorts – anders dan eiser – van oordeel dat het in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet in strijd is met artikel 8 van de Richtlijn, maar een correcte toepassing is van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Het tweede lid van artikel 8 van de Richtlijn bepaalt immers dat de verblijfstitel enkel mag worden verleend wanneer aan alle in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan. De rechtbank leest de in het eerste lid, onder a) gestelde voorwaarde aldus dat door het OM moet zijn vastgesteld dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Als eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat reeds aan deze voorwaarde is voldaan als de vreemdeling na het verstrijken van de bedenktijd bereid is tot medewerking aan het onderzoek, zou deze voorwaarde iedere betekenis verliezen. In dat geval zou immers de enkele mededeling van een vreemdeling dat hij bereid is mee te werken aan het onderzoek, al recht geven op afgifte van een verblijfsvergunning zonder dat daadwerkelijk is gebleken of er enige aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek is. Hetzelfde geldt ten aanzien van eisers stelling dat er in ieder geval vanaf het moment van doen van aangifte door eiser door verweerder een verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Ook na een aangifte volgt immers niet automatisch een strafrechtelijk onderzoek. Dat verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen begunstigend beleid voert of voerde, door direct na de aangifte een verblijfsvergunning te verlenen, zonder het onderzoek door het OM naar de noodzakelijkheid van de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling af te wachten, maakt nog niet dat artikel 8 van de Richtlijn op dit punt onjuist is geïmplementeerd. De beroepsgrond van eiser faalt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de Richtlijn niet dat eenmaal ingesteld begunstigend beleid nadien niet kan worden beëindigd of beperkt. Ook het rechtszekerheidsbeginsel gaat niet zo ver dat een beleidswijziging, zoals die met
WBV 2019/10 heeft plaatsgevonden, niet ten nadele van vreemdelingen zou mogen zijn. Uit het voorgaande volgt dat het beleid van verweerder ook na deze wijziging voldoet aan de minimale voorwaarden die door de Richtlijn worden gesteld en dat de wijziging ook anderszins geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de Richtlijn. Immers ook voor Dublinclaimanten staat nog steeds de mogelijkheid open om aangifte van mensenhandel te doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met de beleidswijziging ontstane onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de positie van een Dublinclaimant een andere is. Als aan hem binnen 24 uur na het doen van een asielaanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn wordt verleend, wordt Nederland ook verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Op dat moment kan overdracht van de vreemdeling aan een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening niet langer plaatsvinden, terwijl er bij gebreke van een beslissing van het OM nog geen zekerheid bestaat of wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de vergunning op grond van artikel 8 van Richtlijn. Bij andere vreemdelingen doet zich dit niet voor. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder het beslismoment ter zake van de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verplaatst naar het moment dat het OM heeft beslist dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
8. Nu hiervoor is reeds is geoordeeld dat artikel 3.48 van het Vb 2000 een juiste implementatie is van artikel 8 van de Richtlijn en het beleid, zoals is opgenomen in paragraaf B8/3 van de Vc 2000 in overeenstemming is met de Richtlijn, heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd terecht afgewezen, omdat verweerder al had vernomen dat het OM zou besluiten om in de zaak van eiser geen vervolging in te stellen. Daarmee voldeed eiser niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
9. Eiser heeft tot slot betoogd dat ook na de beleidswijzing van WBV 2019/10 door verweerder nog met regelmaat verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd zijn verleend in vergelijkbare omstandigheden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de besluiten van verweerder op de aanvraag van de heer [naam 1] ; v-nummer: [nummer 1] en van de heer [naam 2] ; v-nummer: [nummer 2] .