ECLI:NL:RBDHA:2021:8043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
NL21.3223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van 1F-status en actuele bedreiging voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Afghaanse nationaliteit, zijn opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, wat heeft geleid tot de toekenning van een 1F-status. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe elementen zijn die de opvolgende aanvraag rechtvaardigen, en dat de eiser niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om uit Nederland te vertrekken naar een ander land.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is, en dat zijn ontkenning van de betrokkenheid bij de misdrijven niet voldoende is om het zware inreisverbod op te heffen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de disproportionaliteit van het onthouden van de verblijfsvergunning en de schending van zijn recht op gezinsleven, verworpen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, en dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.3223 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer [V-nummer] (gemachtigde: mr. T.H. Meeuwis)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Vissers).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen W. Yari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [1967] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft op 7 oktober 1999 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 1 juli 2002 heeft verweerder die aanvraag afgewezen vanwege toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij is betrokken dat eiser in verband wordt gebracht met oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in de periode van 1987 tot 1998 tijdens zijn dienstjaren en rangen bij het Afghaanse leger. Dit eerdere besluit staat in rechte vast.
Eiser heeft op 11 oktober 2020 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de Raad van State in december 2020 heeft vermeld dat oorlogsmisdadigers in Nederland in aanmerking kunnen komen voor een asielvergunning. Volgens eiser heeft hij zich altijd gehouden aan de regels in Nederland en heeft hij hier geen strafblad.
2. Verweerder heeft eisers opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000). Volgens verweerder gaat de door eiser
genoemde vermelding van de Raad van State alleen over de manier waarop verweerder moet handelen bij het opleggen van een zwaar inreisverbod van 10 jaar of meer aan een vreemdeling met een 1F-status., namelijk door middel van een individuele beoordeling. Verder is het onthouden van een verblijfsvergunning volgens verweerder niet disproportioneel, omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om uit Nederland naar een ander land dan Afghanistan te vertrekken. Er is daarnaast volgens verweerder geen reden om het zware inreisverbod op te heffen. Eiser is namelijk nog altijd een gevaar voor de openbare orde. Verder is het niet opheffen van het zware inreisverbod volgens verweerder niet in strijd met het recht op familie- en gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM, zodat zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die opheffing rechtvaardigen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank gaat hierna in op de argumenten die hij aanvoert.
4. Eiser betoogt dat het irreëel is om hem een inspanningsverplichting voor vertrek uit Nederland naar een ander land dan Afghanistan op te leggen, omdat die verplichting niet kan leiden tot resultaat. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van zijn uitzetbevoegdheid, omdat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting. Het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning is volgens eiser disproportioneel.
4.1.
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 moet verweerder bij een vreemdeling met een 1F-status waarbij artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet, zoals in dit geval, beoordelen of het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Een vereiste daarvoor is dat een vreemdeling voldoende inspanningen heeft verricht voor vertrek uit Nederland naar een ander land dan zijn land van herkomst (paragraaf C2/6.2.8.6 van de Vc 2000). Dat van een vreemdeling inspanningen mogen worden verwacht om naar een ander land dan zijn land van herkomst te proberen te vertrekken, volgt ook uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verweerder mag verwachten dat eiser zich in dit kader zou wenden tot de Dienst Terugkeer en Vertrek of de Internationale Organisatie voor Migratie.1
4.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit niet heeft gedaan en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van de kant van eiser, niet mogelijk is. De enkele stelling in beroep dat er geen resultaat te verwachten is, is daarvoor niet voldoende. Eiser heeft er niet eens daadwerkelijk over gedacht om te vertrekken, omdat hij niet bij zijn gezin weg wil gaan. Eiser stelt weliswaar dat deze voorwaarde redelijkerwijs niet op hem van toepassing kan zijn, maar hij heeft daarvoor geen goede reden gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Over het handhaven van het zware inreisverbod betoogt eiser dat verweerder ongemotiveerd voorbijgaat aan het feit dat voor zijn betrokkenheid bij de oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid tot op heden elk bewijs ontbreekt. Dat hem wordt verweten geen berouw te tonen maakt dit volgens eiser niet anders. Eiser persisteert bij zijn stellige ontkenning van de misdrijven die hem zijn tegengeworpen. Hij is geen actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse
1. Zie de uitspraak van de ABRvS van 21 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2813.
samenleving, zodat er aanleiding is om het zware inreisverbod van 24 oktober 2012 op te heffen, aldus eiser.
5.1.
De rechtbank volgt eisers betoog niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt zoals bedoeld in het arrest Zh. En I.O. van het Hof van Justitie.2 Eisers 1F-status is bij besluit van 1 juli 2002 in rechte komen vast te staan. Verweerder is bij zijn beoordeling in het hier voorliggende besluit ingegaan op de elementen die bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde een rol moeten spelen, zoals de ernst van de misdrijven, de persoonlijke betrokkenheid van eiser en zijn houding hierover sindsdien. Verweerder heeft terecht vermeld dat het bij de 1F-beoordeling geen rol speelt of eiser al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de hem toegerekende misdrijven, omdat bij misdrijven die gepleegd zijn in dienst van een bepaald regime er zelden een strafrechtelijke veroordeling plaatsvindt. Verweerder heeft verder er terecht op gewezen dat 1F-misdrijven zeer lange tijd actueel blijven, waardoor het sindsdien verstreken tijdsverloop maar een kleine rol speelt. Verweerder heeft daarbij terecht geoordeeld dat door eisers ontkenning van de misdrijven hij er nog steeds geen verantwoordelijkheid voor neemt of inzicht toont in de ernst van de misdrijven, waardoor de dreiging in stand blijft Het betoog faalt.
6. Ten slotte betoogt eiser dat zich in zijn situatie bijzondere individuele feiten en omstandigheden voordoen, waarbij het gevaar voor de openbare orde – als dat er ooit al was
– is geweken. Eiser doet een nadrukkelijk beroep op artikel 8 van het EVRM en meent dat er geen terechte inmenging is in zijn gezinsleven, ongeacht verweerders verwijzing naar de arresten Boultif en Uner.
6.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan de hand van de toepasselijke criteria uit de arresten Boultif3 en Üner4 van het EHRM gemotiveerd waarom volgens hem het niet opheffen van het zware inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de relevante belangen onderkend en tegen elkaar afgewogen. Eiser legt in zijn betoog niet uit met welk onderdeel van die uitgebreide motivering hij het niet eens is, zodat die motivering onbestreden is. De door eiser gestelde bijzondere feiten en omstandigheden zijn in deze zaak niet gebleken. Dat eiser in Nederland vrouw en kinderen heeft is niet als zodanig aan te merken. Eiser heeft niet onderbouwd dat zijn vrouw en kinderen van hem afhankelijk zijn of dat de situatie anderszins bijzonder is.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
2 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
3 Arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
4 Arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, wat het beroep betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.