Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL21.2865).
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak (NL21.2865), plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Khalaf, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Sulaiman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening (NL21.2865) per uitspraak van 2 april 2021 toegewezen. Hierbij is geoordeeld dat eiser niet mag worden overgedragen totdat op het beroep is beslist.
Op 16 april 2021 is het onderzoek heropend. Aan partijen is een standpunt gevraagd over hoe de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2592) zich verhoudt tot de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK6157). Op 26 april 2021 heeft verweerder hierop gereageerd. Op 30 april 2021 heeft eiser hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 15 juli 2021 gesloten.
Overwegingen
1. Eiser bezit de Iraakse nationaliteit. Hij heeft op 6 september 2020 opnieuw -na een eerder verzoek op 1 juni 2015- een verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 mei 2015 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Bulgarije. Hierna heeft verweerder op 20 oktober 2020 bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit verzoek op 23 oktober 2020 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d Dublinverordening. Verweerder heeft in het bestreden besluit, dat gebaseerd is op artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen omdat op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
2. Eiser heeft tijdens de beroepsprocedure een uitspraak van het Hooggerechtshof voor bestuurszaken van de Republiek Bulgarije (Hooggerechtshof) van 15 maart 2019 overgelegd die betrekking heeft op zijn asielaanvraag in Bulgarije. Hierin is geoordeeld dat aan eiser terecht geen asielvergunning is verleend, omdat eiser in zijn land van herkomst (Irak) weliswaar is ontvoerd maar dat hij bij terugkeer de bescherming kan inroepen van de Iraakse autoriteiten tegen verdere problemen met (criminele) groeperingen die mensen ontvoeren. Volgens eiser zou hem in Nederland het inroepen van de bescherming van de Iraakse autoriteiten niet zijn tegengeworpen en leidt overdracht van eiser aan Bulgarije daarom tot een reëel risico op indirect refoulement omdat Bulgarije hem na overdracht, nu hij is uitgeprocedeerd, moet uitzetten naar Irak.
3. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van schending van het verbod op indirect refoulement bij overdracht van eiser aan Bulgarije en of verweerder om deze reden de asielaanvraag van eiser aan zich moet trekken.
4. De rechtbank oordeelt al volgt.
5. In de uitspraak van 9 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK6157) heeft de Afdeling, in een zaak vergelijkbaar met deze zaak, geoordeeld dat “Indien de vreemdeling zich niet kan verenigen met de uitkomst van de procedure in Bulgarije, kan hij desgewenst vanuit die lidstaat een procedure aanhangig maken bij het EHRM. In dat verband is van belang dat de vreemdeling, indien Bulgarije hem, na overdracht, ter uitvoering van de verplichting voortvloeiend uit de Verordening zou willen uitzetten naar Irak, een klacht kan indienen bij het EHRM en zo nodig kan verzoeken om een interim measure om te voorkomen dat, alvorens het EHRM op zijn klacht heeft beslist, hij wordt uitgezet naar Irak. Gesteld noch gebleken is dat Bulgarije hem de mogelijkheid zal onthouden om dat te doen.” 6. In de uitspraak van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2592) heeft de Afdeling geoordeeld dat bij de toepassing van de Dublinverordening een indirect refoulement inhoudt dat een asielzoeker wordt overgedragen aan een voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat waarvan te verwachten is dat deze staat de asielzoeker zal doorzenden naar een land waar hij een reëel risico zal lopen op een met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling, omdat tussen de verzoekende lidstaat en de verantwoordelijke lidstaat een verschil kan bestaan in de wijze waarop bescherming tegen refoulement wordt geboden (zie de beslissing van 7 maart 2000 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), T.I. tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0307DEC004384498). Vervolgens overweegt de Afdeling dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) op 19 maart 2019 in het arrest Jawo (ECLI:EU:C:2019:218), punten 87 tot en met 91, heeft overwogen dat het Gemeenschappelijk Europees Asiel Systeem (GEAS) en het beginsel van wederzijds vertrouwen berusten op de waarborg dat de toepassing van dat stelsel op geen enkel moment en op geen enkele wijze een ernstig risico meebrengt van schendingen van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). De rechter bij wie een beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit is dan ook gehouden te oordelen of sprake is van tekortkomingen, die of structureel of fundamenteel zijn, of bepaalde groepen van personen raken, en die ernstige, op feiten berustende, gronden vormen om aan te nemen dat deze verzoeker het in die bepaling bedoelde reële risico zal lopen. Die tekortkomingen moeten volgens het Hof een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. Deze overwegingen bieden volgens de Afdeling een kader waarin ook indirect refoulement als gevolg van een verschil in de wijze waarop bescherming tegen refoulement wordt geboden kan worden beoordeeld. Het verschil in de wijze waarop Nederland (als verzoekende lidstaat) en de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat (in dit geval Bulgarije) bescherming bieden tegen refoulement is dan de tekortkoming. Vervolgens moet Nederland aan de hand van de door het Hof bedoelde drempel beoordelen of dat verschil een ernstige, op feiten berustende, grond vormt om aan te nemen dat de overdracht aan de lidstaat tot indirect refoulement zal leiden. Als dat het geval is, kan Nederland de betrokken vreemdeling niet aan de verantwoordelijke lidstaat overdragen, aldus de Afdeling. 7. De rechtbank is van oordeel, gelet op de hiervoor gegeven overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 4 november 2020, dat uit die uitspraak blijkt dat de door de rechter te beoordelen vraag of sprake is van tekortkomingen die structureel of fundamenteel zijn, betrekking heeft op de toepassing van het GEAS. Het EHRM maakt daar geen onderdeel van uit zodat de rechtbank uit de uitspraak van 4 november 2020 afleidt dat de overwegingen zoals opgenomen in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 niet langer gelden, voor zover daarin is geoordeeld dat een vreemdeling, indien hij zich niet kan verenigen met de uitkomst van de procedure in de verantwoordelijke lidstaat, hij desgewenst vanuit die lidstaat een klachtprocedure aanhangig kan maken bij het EHRM en zo nodig kan verzoeken om een interim measure om te voorkomen dat, alvorens het EHRM op zijn klacht heeft beslist, hij wordt uitgezet naar zijn land van herkomst.
8. De stelling van verweerder dat de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 niet direct toepasbaar is in deze procedure -omdat Zwitserland geen EU-lidstaat is- volgt de rechtbank niet. In de uitspraak van de Afdeling wordt immers gesteld dat in het geval van Zwitserland het recht van de Unie eveneens van toepassing is en wordt gesteld dat Zwitserland met een lidstaat gelijk te stellen is. Nu Bulgarije wel een lidstaat van de EU is, is deze uitspraak daarmee naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak van toepassing.
9. De rechtbank ziet zich in deze zaak dan voor de vraag gesteld of er sprake is van een tekortkoming die structureel of fundamenteel van aard is. Verweerder heeft terecht als uitgangspunt genomen dat ten aanzien van Bulgarije in het algemeen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Eiser heeft echter met de door hem overgelegde uitspraak van het Hooggerechtshof, aannemelijk gemaakt dat er een verschil in bescherming tegen refoulement bestaat tussen Nederland en Bulgarije bij asielzoekers die uit Irak komen en die te vrezen hebben voor problemen met (criminele) groeperingen die mensen ontvoeren. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de uitspraak van het Hooggerechtshof blijkt dat eiser in Irak slachtoffer is geworden van milities (criminelen) en dat daarmee een schending van artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat het Hooggerechtshof heeft geoordeeld dat eiser tegen deze milities bescherming kan inroepen van de Iraakse autoriteiten en daarom geen aanspraak kan maken op bescherming en een verblijfsvergunning in Bulgarije. Uit paragraaf C7/13.5.1 van de Vluchtelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat verweerder aanneemt dat het voor de vreemdeling afkomstig uit Irak (met uitzondering van de KAR) in beginsel niet mogelijk is die bescherming te verkrijgen van de autoriteiten of internationale organisaties in Irak. De rechtbank stelt hiermee vast dat er een verschil bestaat in de wijze waarop door Nederland en Bulgarije bescherming wordt geboden tegen refoulement als het handelt om de mogelijkheid om bescherming in te roepen van de Iraakse autoriteiten tegen problemen met (criminele) groeperingen die mensen ontvoeren.
10. Hierbij is niet van belang, zoals verweerder stelt, dat de aanvraag van eiser in Nederland wellicht ongeloofwaardig zou worden bevonden. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient uitgegaan te worden van het oordeel van het Hooggerechtshof en verweerder kan, binnen de kaders van de Dublinprocedure, daarvoor niet zijn eigen oordeel in de plaats stellen. Eisers stelling dat aan zijn familieleden in Nederland wel bescherming is verleend is niet relevant in deze zaak. Deze bescherming is immers destijds gegeven op grond van artikel 15c van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) waardoor het asielrelaas van eiser als zodanig niet is beoordeeld of betrokken in de procedure van eisers familieleden.
11. Het verschil in de wijze van het bieden van bescherming tegen refoulement tussen Nederland en Bulgarije wordt daarmee, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, aangemerkt als een tekortkoming.
12. Vervolgens dient te worden geoordeeld of deze tekortkoming een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. Hierbij moet aan de hand van de door het Hof bedoelde drempel worden beoordeeld of dat verschil een ernstige, op feiten berustende, grond vormt om aan te nemen dat de overdracht aan Bulgarije tot indirect refoulement zal leiden. Anders dan in de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, waarbij de geconstateerde tekortkoming tussen Nederland en Zwitserland in de wijze waarop bescherming werd geboden tegen refoulement teniet was gedaan door een uitspraak van de hoogste Zwitserse rechter, wordt in dit geval geoordeeld dat het wel om een ernstige tekortkoming gaat. Het Nederlandse beleid neemt aan dat eiser geen bescherming kan inroepen van de Iraakse autoriteiten tegen problemen met (criminele) groepen die mensen ontvoeren en het Hooggerechtshof neemt aan dat dit wel het geval is. In Nederland zou eiser daarom wel in aanmerking komen voor bescherming juist omdat het beleid erop ziet dat eiser tegen de milities waarvan hij het slachtoffer is geworden, geen bescherming kan inroepen van de Iraakse autoriteiten. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat eiser in Bulgarije heeft geprocedeerd tot het Hooggerechtshof, de hoogste Bulgaarse rechter, en dat door het Hooggerechtshof is geoordeeld dat eiser eerder is behandeld in strijd met artikel 3 EVRM in Irak. Nu eiser alle mogelijke rechtsmiddelen in Bulgarije heeft aangewend en ervan uitgaande dat Bulgarije, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zijn verplichtingen op grond van de Terugkeerrichtlijn na zal komen, is Bulgarije na terugname van eiser verplicht eiser uit te zetten naar Irak.
13. De stelling van verweerder dat eiser het verbod op (in)direct refoulement zou moeten aanvechten bij het EHRM wordt – gelet op rechtsoverweging 7 - niet gevolgd. Het EVRM is een verdrag dat is getekend door de Raad van Europa en als zodanig geen verdrag uit het stelsel van de EU. Het is daarmee tevens geen onderdeel van het interstatelijke vertrouwensbeginsel dat is gebaseerd op de regelgeving van het stelsel van de EU. In de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) wordt niet verwezen naar een rechtsgang naar het EHRM. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het nut van de in overweging 6 aangegeven toets of sprake is van een ernstige tekortkoming die tot indirect refoulement leidt, teniet wordt gedaan door van eiser te verwachten dat hij zich in Bulgarije eerst tot het EHRM dient te wenden. Het gaat immers om een verschil in opvatting over bescherming van asielzoekers, daarin hebben de lidstaten van de EU autonomie en staat het hen vrij een eigen afweging te maken. Het verbod van indirect refoulement dient er juist voor te zorgen dat onder gelijke omstandigheden iemand die in Nederland bescherming zou krijgen en dat in Bulgarije niet krijgt, door Nederland in bescherming moet worden genomen.
14. De beroepsgrond slaagt, hierdoor behoeven de overige beroepsgronden geen nadere bespreking. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, opgedragen de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen.
15. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).