ECLI:NL:RBDHA:2021:7822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
NL18.23356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod en afwijzing van verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Surinaamse nationaliteit, was eerder ongewenst verklaard en had een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen. Eiser stelde dat hij recht had op een verblijfsvergunning op humanitaire gronden vanwege zijn medische situatie, waaronder ernstige lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris in redelijkheid het inreisverbod kon handhaven, aangezien de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank merkte op dat de medische stukken die eiser had overgelegd verouderd waren en niet de huidige situatie onderbouwden. Bovendien was er geen bewijs dat eiser afhankelijk was van hulp in Nederland.

Daarnaast voerde eiser aan dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij een omgangsregeling had met zijn minderjarige dochter. De rechtbank oordeelde dat, zelfs als er sprake was van familieleven, de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. Eiser was zich bewust van zijn ongewenstverklaring en had desondanks een kind gekregen. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten boden om te concluderen dat er sprake was van een significant familieleven. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.23356

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaymakers).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Surinaamse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser]. Hij is op 22 oktober 1992 ongewenst verklaard. De politie heeft hem op 12 december 2011 op grond van artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een terugkeerbesluit opgelegd. Bij beschikking van 28 november 2018 (het bestreden besluit) is eisers ongewenstverklaring opgeheven en is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Daartoe voert hij het volgende aan. Hij heeft last van lichamelijke en psychische klachten waaronder rectale bloedingen, een zeer moeilijke stoelgang, hevige buikklachten, een kaakabces en hij is gediagnostiseerd met dementie. Verder heeft hij ook suïcidale klachten. Eiser heeft een brief met bevindingen van de huisarts, met gespreksverslagen bij Parnassia bijgesloten, overgelegd. Verder voert eiser aan dat, zo begrijpt de rechtbank, hij al meerdere keren in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Dit is elke keer opgeheven aangezien hij niet uitgezet kan worden naar zijn land van herkomst. Eiser heeft gedurende zijn (vreemdelingen)bewaring ook verkeerde medicijnen gekregen, waar hij tot op heden vele lichamelijke pijnklachten aan heeft overgehouden. Eiser stelt dat hem daarom een verblijfsvergunning op humanitaire gronden toekomt.
3.1.
De rechtbank stelt eerst vast dat in onderhavige procedure de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van verblijfsvergunning regulier niet aan de orde is. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep tegen de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw met als doel verblijf als familie- of gezinslid ongegrond verklaard bij uitspraak van 15 maart 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:2113). De rechtbank heeft daarbij tevens overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.
3.2.
Voor zover eiser met wat is weergegeven onder 2 betoogt dat verweerder af had moeten zien van het opleggen van een inreisverbod om humanitaire redenen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:368), volgt uit de formulering van deze bepaling dat verweerder bij de toepassing hiervan beoordelingsvrijheid toekomt. De vreemdeling kan omstandigheden aanvoeren op grond waarvan verweerder in redelijkheid van de uitvaardiging van het inreisverbod had moeten afzien.
3.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het standpunt mogen innemen dat de door eiser gestelde medische situatie geen humanitaire omstandigheden zijn die tot de conclusie leiden dat er aanleiding zou zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Daarbij merkt de rechtbank tevens op dat de door eiser overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn medische situatie niet leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat deze stukken verouderd zijn en eisers gestelde huidige medische situatie niet onderbouwen. Hij heeft evenmin aangetoond afhankelijk te zijn van een vriendin in Nederland voor hulp. De enkele stelling dat hij in Suriname niemand heeft om op terug te vallen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Verweerder heeft in de door eiser gestelde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert voorts aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter [naam]. Wanneer het inreisverbod wordt gehandhaafd zal hij zijn dochter niet meer kunnen zien.
4.1.
In de onder 3.1. genoemde uitspraak van 15 maart 2021 heeft de rechtbank overwogen dat – samengevat weergegeven – verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat zelfs al zou sprake zijn van familieleven, de belangenafweging in eisers nadeel uitvalt. Daarbij heeft verweerder zwaar mee kunnen laten wegen dat eiser vanwege zijn ongewenstverklaring in 1992 en het terugkeerbesluit in 2011 wist dat hij Nederland moest verlaten. Desondanks heeft hij nog een kind gekregen. Dat komt voor eisers risico. Van feitelijke invulling van de omgang met zijn kind is niet gebleken en de omgangsregeling is zeer beperkt. Verweerder stelt niet ten onrechte dat dit contact ook op afstand zou kunnen plaatsvinden. Niet is gebleken dat eiser bijdraagt aan het onderhoud of de opvoeding van zijn kind. Verweerder weegt ook mee dat eiser voor meerdere misdrijven is veroordeeld.
4.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding ten aanzien van het inreisverbod anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in haar uitspraak van 15 maart 2021. De overgelegde omgangsregeling en erkenningsakte bieden onvoldoende aanknopingspunten om familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. De stelling ter zitting dat de zeer beperkte omvang van de omgangsregeling het gevolg is van het feit dat zijn dochter uit huis is geplaatst waarop hij geen invloed heeft, neemt niet weg dat er sprake is van een zeer beperkte omgangsregeling. Verweerder heeft zich daarover op het standpunt kunnen stellen dat het contact tussen eiser en zijn dochter ook op afstand kan plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.