ECLI:NL:RBDHA:2021:7822
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Oplegging van een inreisverbod en afwijzing van verblijfsvergunning op humanitaire gronden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Surinaamse nationaliteit, was eerder ongewenst verklaard en had een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen. Eiser stelde dat hij recht had op een verblijfsvergunning op humanitaire gronden vanwege zijn medische situatie, waaronder ernstige lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris in redelijkheid het inreisverbod kon handhaven, aangezien de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank merkte op dat de medische stukken die eiser had overgelegd verouderd waren en niet de huidige situatie onderbouwden. Bovendien was er geen bewijs dat eiser afhankelijk was van hulp in Nederland.
Daarnaast voerde eiser aan dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij een omgangsregeling had met zijn minderjarige dochter. De rechtbank oordeelde dat, zelfs als er sprake was van familieleven, de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. Eiser was zich bewust van zijn ongewenstverklaring en had desondanks een kind gekregen. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten boden om te concluderen dat er sprake was van een significant familieleven. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.