ECLI:NL:RBDHA:2021:7671

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 21_2477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van parkeerplaatsen en dwangsommen in bestuursrechtelijke context

Op 8 juni 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen Diahome N.V. en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. Eiseres, Diahome N.V., had op 11 november 2020 een handhavingsverzoek ingediend bij verweerder, omdat zij meende dat er onrechtmatig parkeerplaatsen aan de openbaarheid waren onttrokken. Na een periode van inactiviteit van verweerder, heeft eiseres op 4 maart 2021 verweerder in gebreke gesteld, wat leidde tot een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet binnen de wettelijk vereiste termijn een besluit heeft genomen op het handhavingsverzoek, en dat hij derhalve dwangsommen verschuldigd is. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op het handhavingsverzoek. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 534,-, en het griffierecht van € 360,- moet door verweerder worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2477

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

Diahome N.V., te Sassenheim, eiseres

(gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H. Norde)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Ten Brinke Broers Projectontwikkeling B.V., te Varsseveld, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. T.G. Oztürk).

Procesverloop

Eiseres heeft bij brief van 11 november 2020 bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend.
Bij brief van 4 maart 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek. In het beroepschrift heeft eiseres haar verzoek omschreven als gedaan “bij aangetekende brief van 10 november 2020, verzonden op 11 november 2020”.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus hebben beide partijen de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om de zaak op basis van de stukken schriftelijk af te handelen. Bij brief van 28 mei 2021 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat op 8 juni 2021 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiseres betoogt dat verweerder dwangsommen is verschuldigd omdat hij (nog) niet heeft beslist op haar verzoek van 11 november 2020 om handhavend op te treden tegen de – naar de mening van eiseres – onrechtmatige onttrekking van tenminste 17 parkeerplaatsen aan de openbaarheid.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Hij bestrijdt dat hij een handhavingsverzoek van 11 november 2020 heeft ontvangen dat ziet op de onrechtmatige onttrekking van tenminste 17 parkeerplaatsen aan de openbaarheid. Het door hem ontvangen verzoek ziet op het niet naleven van een voorwaarde verbonden aan het besluit van 9 maart 1989.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 4.17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
4.2
Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. [1]
5.1
De rechtbank stelt vast dat in het dossier zich een verzoek om handhaving bevindt van 11 november 2020. Daarin wordt verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het verwijderen van een aantal stelconplaten in strijd met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de ingebrekestelling van 4 maart 2021 wordt gerefereerd aan het handhavingsverzoek van 10 november 2020, verzonden 11 november 2020, dat betrekking had op de onrechtmatige onttrekking van tenminste 17 parkeerplaatsen aan de openbaarheid.
5.2
Verweerder heeft daarop bij brief van 9 maart 2021 gereageerd met een opschorting van de beslistermijn met zes weken.
5.3
In het verweerschrift vermeldt verweerder dat hij een viertal verzoeken om handhaving heeft ontvangen van eiseres en wel een van 4 juni 2020 dat ziet op het plaatsen van een bord met een parkeerverbod, een van 3 juli 2020 dat ziet op het onttrekken van 27 parkeerplaatsen aan de openbaarheid, voormeld verzoek, gedateerd 11 november, en tot slot een verzoek van 12 november 2020 dat ziet op het veranderen van de weg door het weghalen van parkeerplaatsen. Alle verzoeken zien op hetzelfde gebied en wel op direct achter het bestaande winkelcentrum gelegen parkeerplaatsen bij de Kerkstraat passage.
5.4
De vraag die voorligt is of de strekking van het verzoek om handhaving, gedateerd 11 november 2020, gelijk te stellen is aan die van de ingebrekestelling.
5.5
De rechtbank overweegt dat in de aanloop naar het verzoek om handhaving, gedateerd 11 november 2020, een omgevingsvergunning van 9 maart 1989 wordt vermeld en dat aan deze vergunning een verplichting is verbonden om een parkeerterrein te realiseren met een capaciteit van 17 parkeerplaatsen. Eiseres vervolgt met de opmerking dat de stelconplaten van het terrein zijn verwijderd, waardoor dit niet langer als parkeerterrein kan dienen. Dit acht zij in strijd met de Wabo en zij verzoekt verweerder handhavend op te treden tegen deze strijdige situatie. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling waarin eveneens sprake is van een verzoek tot handhaving met betrekking tot de onttrekking van 17 parkeerplaatsen aan de openbaarheid voldoende overeenkomt met het verzoek, gedateerd 11 november 2020, om de strekking daarvan daaraan gelijk te stellen. Weliswaar heeft eiseres vier keer min of meer hetzelfde verzoek om handhaving gedaan, maar zij heeft in elk verzoek een andere grondslag gegeven aan haar verzoek. Aan de ingebrekestelling ligt evenwel geen andere grondslag te gronde dan aan het verzoek om handhaving, gedateerd 11 november 2020.
6.1
Vast staat dat verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen op het verzoek om handhaving, gedateerd 11 november 2020. Evenmin is gebleken dat verweerder de besluittermijn tijdig heeft verlengd. Voor zover verweerder in dat kader heeft verwezen naar zijn brief van 9 maart 2021, stelt de rechtbank vast dat deze datum ligt na de ingebrekestelling van 4 maart 2021. Bovendien blijkt uit de brief van verweerder van 22 maart 2021 dat het verdagen van de beslissingstermijn in de brief van 9 maart 2021 betrekking had op het nemen van een beslissing op bezwaar en dus niet op het verzoek om handhaving, gedateerd 11 november 2020. Gelet daarop was verweerder in gebreke vanaf 18 maart 2021. Van een situatie waarin verweerder onredelijk laat in gebreke is gesteld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
6.2
Verweerder heeft, uitgaande van de onjuiste opvatting dat hij niet in gebreke was en er geen dwangsom is verbeurd, geen dwangsom vastgesteld. Dat betekent dat de rechtbank dat met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog zal doen.
6.3
In het tweede lid van artikel 4.17 van de Awb is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23,- per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
6.4
Eiseres heeft verweerder op 4 maart 2021 op de juiste wijze in gebreke gesteld en verweerder heeft niet binnen de maximale termijn van 42 dagen een besluit genomen. Hij is daarom aan eiseres de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd.
6.5
Omdat verweerder nog niet op het handhavingsverzoek heeft beslist, zal de rechtbank op de voet van artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb oordelen dat verweerder op dat verzoek alsnog een besluit moet nemen binnen een termijn van twee weken na de verzending van deze uitspraak.
6.6
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een beslissing op het verzoek van eiseres te nemen voor zover op dat verzoek nog niet is beslist;
- bepaalt dat verweerder voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt aan eiseres een dwangsom verbeurt van € 100,-, met een maximum van
€ 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534,-.
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1069.