ECLI:NL:RBDHA:2021:7569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
21/4183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opvang in het kader van de Wmo 2015 met betrekking tot zelfredzaamheid en belangenafweging

Op 16 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, geboren op 7 augustus 1997, die een verzoek om opvang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) had ingediend. Verzoekster had op 18 juni 2021 en 24 juni 2021 bij het daklozenloket van de gemeente Den Haag om opvang gevraagd, maar haar aanvraag werd op 25 juni 2021 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld tijdens een Skypezitting op 8 juli 2021, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. L.A. Fischer, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. W. Punter.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoort, omdat zij niet feitelijk of residentieel dakloos is en in staat wordt geacht om zelfredzaam te zijn. Verzoekster heeft aangegeven dat zij tijdelijk bij haar ouders verbleef en dat haar zoontje bij zijn grootmoeder verblijft. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster, ondanks haar psychische problemen, in staat is om zelf in haar onderhoud te voorzien en dat er geen sprake is van een schrijnende situatie die opvang rechtvaardigt. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Wmo 2015 niet bedoeld is om te voorzien in de schaarste op de woningmarkt.

De voorzieningenrechter heeft ook de belangen van verzoeksters kind in overweging genomen, maar oordeelde dat de gemeente zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de publieke belangen zwaarder wegen dan de individuele belangen van verzoekster en haar kind. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om zelf in haar onderhoud te voorzien. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4183

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

In het besluit van 25 juni 2021 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om opvang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een Skypezitting plaatsgevonden op 8 juli 2021. Verzoekster heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft daaraan deelgenomen en zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster is geboren op 7 augustus 1997 en heeft een zoontje van anderhalf jaar. Zij heeft zich op 18 juni 2021 en vervolgens nogmaals op 24 juni 2021 gemeld bij het daklozenloket van de gemeente Den Haag. Zij heeft daar opvang aangevraagd in het kader van de Wmo 2015. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 25 juni 2021 afgewezen.
1.2 Verzoekster heeft bij haar meldingen volgens verweerder opgegeven dat zij staat ingeschreven op het woonadres van haar moeder aan de Laan van Wateringse Veld 1566. Verzoekster zegt van juli 2020 tot december 2020 bij tienermoeders te hebben gewoond. Daar is zij weggegaan omdat daar werd geblowd. Zij heeft daarna bij haar ouders verbleven, maar is daar vanwege ruzie met haar moeder samen met haar anderhalf jarige zoontje vertrokken. Daarna heeft zij heeft een tijdje bij haar tante in [plaats] gewoond, maar ook daar kan zij niet langer blijven, omdat haar tante al meerdere familieleden huisvest en het dus te druk wordt. Verzoeksters zoontje verblijft momenteel tijdelijk bij zijn grootmoeder van vaders kant. Deze past ook op hem wanneer verzoekster moet werken. Verzoekster zelf kan niet bij oma verblijven. Ze heeft inkomen uit arbeid. Verder is zij onder behandeling bij Fortagroep voor traumaklachten. Verzoekster heeft zich ingeschreven bij Woonnet-Haaglanden en kijkt ook op andere Woonnet accounts. Verzoekster kijkt ook naar mogelijkheden in de particuliere sector. Volgens verweerder zou verzoekster een steunend netwerk in Den Haag hebben.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster van 18 juni 2021 in het bestreden besluit van 25 juni 2021 afgewezen, op de grond dat zij niet feitelijk of residentieel dakloos is, zij met behulp van personen uit haar sociale netwerk kan voorzien in opvang en zij zelfredzaam is. Verweerder heeft verzoekster wel meegedeeld dat wanneer zij echt dakloos wordt, zij zich opnieuw kan melden. Zij kan nu nog naar haar netwerk. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat bij woningnood te snel naar verweerder wordt gestapt. Verzoekster behoort niet tot de doelgroep van de Wmo, omdat zij zelfredzaam is. De enkele aanwezigheid van psychische problematiek maakt dit niet anders. Er is niet gebleken dat er geen andere opties, bijvoorbeeld via het inschakelen van maatschappelijk werk of woningen in krimpregio’s, zijn. Noodopvang wordt verleend als een kind op straat staat, maar dit beleid wordt niet op voorhand toegepast. Dit is van toepassing op zeer schrijnende situaties, waar thans geen sprake van is.
3. Verzoekster is van mening dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Zij is aanvankelijk bij het daklozenloket met een lijst van websites weggestuurd. Zij kan hiermee niet in haar eigen onderdak voorzien. Verzoekster doet erg haar best, maar zolang zij nergens terecht kan heeft zij onderdak nodig. De gemeente is daarvoor volgens haar verantwoordelijk. Er staan fouten in het verslag van verweerder. Verder heeft verweerder de belangen van haar kind onvoldoende meegewogen. Volgens gemeentelijk beleid slaapt geen kind op straat, maar ten aanzien van verzoekster wijkt verweerder daarvan af. Verzoeksters zoontje verblijft weliswaar bij zijn oma, maar ook voor hem dreigt dakloosheid. Oma kan slechts tijdelijk voor hem zorgen. Het netwerk is uitgeput. Verzoekster en haar zoontje worden nu van elkaar gescheiden. De beslissing kan ook daarom volgens verzoekster niet in stand blijven. Verzoekster heeft ter zitting nog aangegeven dat zij in behandeling is voor depressie en PTSS en dat zij wel een woning kan krijgen, maar dat zij daarvoor een garantstelling nodig heeft van iemand die € 2.500,- netto per maand verdient en zo iemand kent zij niet. Verzoekster heeft verweerder gevraagd haar financieel onder de armen te grijpen, maar zij komt niet in aanmerking voor bijzondere bijstand, omdat zij te veel verdient.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Spoedeisend belang4.1 De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen, wanneer de belanghebbende daar een spoedeisend belang bij heeft. In het geval van verzoekster is aannemelijk dat daarvan sprake is. Zij heeft aangegeven dat zij tot 18 juni 2021 met haar anderhalf jarig kind noodgedwongen bij haar ouders verbleef. Verzoekster is volgens eigen zeggen op 18 juni 2021 op straat gezet en haar kind verblijft tijdelijk bij zijn grootmoeder van vaders kant.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel4.2 Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
4.3 Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 kan, naast de situatie van (dreiging van) huiselijk geweld, ook maatschappelijke opvang plaatsvinden in geval van dak- en thuislozen: mensen die geen huis meer hebben en niet in staat zijn zich op eigen kracht te redden. Zij kunnen tijdelijk opgevangen worden door de gemeente en ondersteuning ontvangen om hun leven weer zo goed mogelijk op de rails te krijgen. Uit de MvT blijkt ook dat slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, er aanleiding is voor de gemeente om die persoon te ondersteunen. Uitgangspunt is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie.
4.4 Niet betwist wordt dat verzoekster met haar zoontje de thuissituatie heeft moeten verlaten. Centraal staat daarom de vraag of verzoekster al dan niet in staat moet worden geacht om zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Met andere woorden: dat zij in staat moet worden geacht te kunnen voorzien in onderdak voor zichzelf en haar kind.
4.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is zich op eigen kracht te redden. Zij moet daarom in staat worden geacht zelf in onderdak te kunnen voorzien. Verzoekster heeft immers werk en kan met haar inkomen huur betalen. Zij doet een opleiding die bijna is afgerond. Daarna kan zij bij haar huidige werkgever blijven en gaat zij meer verdienen. Zij staat ingeschreven bij Woonnet en reageert op woningen. De enkele omstandigheid dat verzoekster nog geen zelfstandige woonruimte heeft kunnen vinden, betekent niet dat zij zich niet kan handhaven in de samenleving. Er is eerder sprake van schaarste op de woningmarkt. Hoewel de voorzieningenrechter inziet dat het hierdoor in de praktijk moeilijk is voor verzoeker om een betaalbare woning te vinden en zij zich daardoor in een lastige situatie bevindt, is de Wmo 2015 niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden. Verzoekster heeft aangegeven dat zij een woning kan krijgen, maar dat zij daarvoor een garantstelling nodig heeft van iemand met een inkomen van minstens € 2.500,- netto. Zij zegt echter niemand te kennen met zo'n inkomen. Dat betekent echter nog niet dat verzoekster vanwege het ontbreken van zelfredzaamheid niet aan een woning zou kunnen komen. Verzoekster komt dus niet in aanmerking voor opvang in het kader van de Wmo 2015.
Belangenafweging4.6. Volgens verzoekster heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het belang van haar zoontje. Zoals hiervoor al vastgesteld verblijft verzoeksters zoontje op dit moment tijdelijk bij zijn oma. Verweerder voert een beleid op grond waarvan opvang wordt geboden aan kinderen die op straat komen te staan. Wanneer verzoeksters zoontje daadwerkelijk op straat zou komen te staan, zal verweerder tijdelijk voor opvang zorgen. Volgens verweerder gaat het daarbij om zeer schrijnende situaties. Een dergelijke situatie doet zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog niet voor. Ook is niet gebleken dat alle opties, zoals het zoeken naar een woning in een krimpregio of het inschakelen van maatschappelijk werk, zijn uitgeput. Er bestaat daarom ook op grond van een belangenafweging geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Europese en internationale regelgeving4.7. Voor zover verzoekster een beroep heeft willen doen op de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [1] 4.8. Voorop staat dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 januari 2001 [2] volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. Dat verzoekster geen woonruimte heeft gevonden, maakt dus niet dat verweerder op grond van deze bepaling gehouden is verzoekster en haar kind opvang te bieden. Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om geen opvang op grond van de Wmo 2015 te verstrekken een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu om toegelaten te worden tot die opvang en de publieke belangen die betrokken zijn bij het niet verstrekken van die opvang. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Verder is hierbij van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de verdragsstaat een ruime
margin of appreciation(beoordelingsruimte) toekomt.
4.9. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onder de gegeven omstandigheden aan de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 een zwaarder gewicht toekomt dan de individuele belangen van verzoekster en haar zoontje bij het krijgen van opvang. Verzoekster staat ingeschreven bij Woonnet Den Haag en reageert ook op mogelijke aanbiedingen via andere Woonnet-accounts. Zij heeft echter nog geen woning gevonden en een aangevraagde urgentieverklaring niet gekregen, waardoor ook niet te zeggen valt of op korte termijn een woning beschikbaar zal zijn. Dit is echter het gevolg van schaarste op de woningmarkt en dat staat er niet aan in de weg dat verzoekster in staat is om zelf haar gezinsleven vorm te geven en onderdak te zoeken, waardoor ook het belang van haar kind is gewaarborgd. Het verstrekken van opvang aan verzoekster en haar kind zal tot gevolg hebben dat andere personen, die niet in staat zijn zichzelf in de samenleving te handhaven, geen gebruik kunnen maken van deze opvang. Onder deze omstandigheden kan daarom niet in redelijkheid worden gezegd dat het weigeren van maatschappelijk opvang geen blijk geeft van een
fair balancetussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen van verzoekster en haar kind om toegang te krijgen tot deze opvang.
4.10 Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct kan worden toegepast. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op wat onder 4.6. is overwogen, is er geen grond om aan te nemen dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van verzoeksters kind.
4.11.
De weigering van opvang voor verzoekster en haar kind is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met Europese en internationale regelgeving.
4.12.
De voorzieningenrechter ziet geen grond dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
Griffier
Voorzieningenrechter

de voorzieningenrechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 mei 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1339
2.Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27238/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895